Geen wonder dat de jeugd de predikant, als
hij zich buiten de deur vertoont, als 'domi
nee aap' naroept.
Op zijn beurt schrijft dominee Cunel over
zijn kerkenraad aan de classis: '...waeruit
u Eerwaerde eens konnen oordelen wat van
sulken schadelijken volk is te oordeelen, die
als Pharizeeuwen godvrugtig willen schij
nen dog waer van men sig niet onthouden
kan te seggen dat ze eerder sijn als adderen
gebroedsels, en tot verderf van hun even-
mensch.'
De kerkenraad is bijzonder tolerant. De
predikant wordt dan wel af en toe om zijn
gedrag en de echtelijke twisten vermaand
om zich van het Heilig Avondmaal te ont
houden, maar daar blijft het voorlopig bij,
'want hebben gedurig sijn fouten nog soeken
te bedecken', schrijven ze. Met bestraffing
en vriendelijke vermaningen trachten ze
hem telkens tot een beter leven aan te spo
ren.
Op reis gaan voor plezier
Maar wat levert het geduld van de kerken
raad op? Niet wat ze tegen beter weten in
hopen. Het is ondertussen maart 1742
geworden. Onordentelijk en goddeloos
wordt het gedrag van de predikant
genoemd. Het is het begin van het einde. In
de nacht spant hij zijn rijtuig in en ver
trekt - met de dienstbode, waarvan we de
naam niet kennen - naar de stad Goes. Ze
blijven daar nota bene tien of elf dagen.
Wat ze daar al die tijd hebben gedaan ver
meldt het verhaal niet. Eén van de ouder
lingen maakt samen met de vader van
dominee Cunel, die bij hem in huis woont,
'een expresse reise na de stad'. Ze doen dat
om hem te vermanen en van goede raad te
voorzien. Maar de dominee is niet voor
rede vatbaar. Het eerste wat hij doet als hij
weer thuis komt is de dienstbode op pad
sturen om Neeltje de Vroe op te tromme
len. Kennelijk heeft hij er behoefte aan om
deze vrouw met wie hij nog een appeltje te
schillen heeft - 'komt hier jou oude hoere' -
de huid vol te schelden.
Op zondag 11 maart 1742 heeft dominee
Cunel voor het laatst de kerkdiensten in
Oudelande voor zijn rekening genomen. De
daarop volgende vijf zondagen is het met
de nodige moeite gelukt om een predikant
van één van de naburige dorpen voor ten
minste één dienst naar Oudelande te laten
komen. Op 22 en 29 april lukt zelfs dat niet
meer. 'De kerke heeft ledig gestaan'terwijl
het de kerkenraad toescheen dat de predi
kant niet buiten staat was om voor te gaan.
Dominee Cunel zal later aanvoeren dat hij
door onpasselijkheid en zwakheid niet in
staat was om dienst te doen. Hij wijt dit in
de eerste plaats aan de hoon en de zware
beledigingen van de zijde van zijn echtge
note en verder aan de verwijten en smade
lijke opmerkingen van sommige gemeente
leden. Al met al heeft het 'zijne ziele
zoodanig gequelt, dat het lighaam zijn
noodige kragt verlooren hadde om den
openbaren predikdienst waar te nemen'.
Dan zijn er daarnaast, min of meer begrij
pelijk, 'de jonge jongens' van het dorp die
hem het leven meer dan zuur maken. Het
is ook allemaal regelrechte sensatie. Zoals
dominee Cunel het zelf omschrijft: '...dat
hij sedert de maand Maart nagt en dag
zodanig van de jongens is geplaagt, dat het
in het oordeel om wrake roept.'
De kat van Sara Quinten
Het is de avond van dinsdag 1 mei 1742,
waarop de gebeurtenissen van dit voorjaar
tot een climax komen. Sara Quinten, een
weduwe die met haar gezin midden in het
dorp heeft gewoond, is pas verhuisd naar
een plek buiten het dorpscentrum. Behalve
de kinderen is ook de kat van het gezin
mee verhuisd, want daar zijn de kinderen
zeer aan gehecht. Maar de kat is kwijt,
terug gelopen naar de oude vertrouwde
omgeving. Het is zeven uur in de avond als
de kinderen naar het dorp lopen om hun
huisdier te gaan zoeken. En jawel, ze zien
waar de kat zich ophoudt, op de zolder van
de pastorie; '...hare 2 kinders die gingen
soeken sagen die katte op den Do.Cunels
solder voor het glas sitten'. Snel lopen ze
naar huis om het nieuws te vertellen.
Gezamenlijk gaan ze terug naar het dorp,
'vragende sij (Sara Quinten) of den dom. of
juffr. haer katte wel eens beliefde te geven,
waer op de juffr. antwoorde van neen, dat
het haer katte was.' De kat was volgens de
uitleg van mevrouw Cunel vroeger van de
11