deels zijn het Zuid-Bevelandsche huifwa- gentjes, kleurig geschilderd en sierlijk ver guld, maar er zijn ook ouderwetsche sjee- zen, kiereboes, kalessen en barouchetten bij, en enkele oude rammelende diligences en beladen vrachtwagens. Nu en dan draven een paar vurige paarden voor een fraaien clarence of landauer, met een koetsier in livrei, de stappende ezelwa gens en snorrende hondenkarren voorbij. Naar gelang die vrachten in de stad wor den uitgestort, begint het daar woeliger te worden. Ieder schijnt het even druk te heb ben. De markt raakt nu in volle gang; bur gers en buitenlui, boeren en boerinnen, menschen van allerlei slag komen en gaan en wemelen door elkander op pleinen en in straten. Nog wat later, als de beurs geëin digd is, worden de smalle tafels achter sommige winkels en in herbergen bezet. Roodwangige boeren met groote zilveren knoopen aan de fluweelen broek, en klei nere gouden dito aan de gekleurde das, zit ten daar, keuvelende (en soms koozende) met niet minder gezonde boerinnen in keu rige en kleurige pakjes met kunstig geplooide halsdoeken, gouden 'stikken' onder de kanten muts, en eenige strengen roode bloedkoralen met een goudenslot om den welgevormden hals. Een kenner kan Roomsch en Onroomsch aan kleur en vorm der kleeding onderscheiden. De koffieketels dampen, brood 'kais en koeke' smelten weg als 'sneeë veur de sunne', en menigeen eet van "buukje sta bi'. Bij elke uitbarsting van boerengeestigheid klinkt er door het propvolle vertrek een schaterlach, luid genoeg om een stil en ingetrokken Walchersch landbouwer van 'pure argernisse z'n anden te gaere te doen slae'; en na de koffie verschijnt helaas ook de borrelflesch, die menig hoofd evenzeer benevelt als de tabakswalm dit de kamer doet. Kort na de middag rijden de wagens weer weg; de markt is afgeloopen; de overhoop gehaalde boel wordt 'opgereed', de geldla den geledigd en geteld, en het stadje is weer even stil als vroeger. [de schrijver gaat nu de stad uit omdat het prachtig weer is]. In de 'voorstad' slaan we een smal pad in, spoedig schilderachtig kronkelend door de bouwlanden, nu haast wat al te sterk door de zon gestoofd; zodat wij onwillekeurig een begeerigen blik werpen naar de scha duw van eene niet ver verwijderde lommer rijke 'butenplekke'. De schoonste tijd van Zuid-Beveland ligt echter reeds achter ons, want 't is 'de piene weerd' om deze streken te zien, wanneer met de lente de adem eens nieuwen levens over het land is gegaan. Dan geuren hier bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de dikwerf fraai beplante weilanden malsch en groen; op de akkers golft het koolzaad als een heldergeel kleed, geweven uit duizenden kruisbloempjes. Wanneer in juli de 'zaed-oest' komt, wordt het druk op het land en in de schuren, zoodat de arbeiders een mooi daggeld ver dienen. Vrouwen en meisjes dragen de stukken naar het zaaddorschzeil, waar mannen met forschen maatslag 'de vlui' hanteeren, terwijl de kinderen krioelen mogen in den hoogen peulhoop. Als het werk afgedaan is, wordt de 'Meije' gevloch ten, een krans van groen en bloemen, die door een paar jonge meisjes, gevolgd door een joelenden hoop, naar den baas wordt gedragen, om hem met den geëindigden 'dorsch' geluk te wenschen. Het 'feeste' dat daarop volgt, zou zeker aangenamer wezen, als de drankduivel daarbij niet rondspookte, en menigeen in zijne strikken verwarde. Nu echter zijn de vruchten reeds gezet, en hooren wij in de kersebogerden het geklip- klap van ratelende molentjes, of van de wachters, die de gevleugelde dieven, waar onder de musschen de brutaalste zijn, op een afstand houden. Weldra zal de zekel (sikkel) ook gaan door het koren, waar langs wij wandelen, en dat, hoewel een ver gezicht belemmerende, een lust der oogen mag heeten. Een vlonder voert ons op een andere akker, waar de sierlijke pluimen van de 'geeste' (gerst) golven. Nu zien wij over een veld met vlas, waarvan de zacht- blauwe bloemen glanzen tussen het fijne 29

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2002 | | pagina 35