Nelson, Wilhelm en de Belgen De verbetering van het Zeeuwse trekpaard Jan de Jonge Door de eeuwen heen heeft het Zeeuwse paard in de landbouw een belangrijke rol gespeeld als leverancier van trekkracht. Bleef de functie van het paard vele jaren hetzelfde, door aller lei invloeden onderging zijn uiterlijk heel wat veranderingen. De vraag kan dan ook gesteld worden: hoe 'Zeeuws' was het Zeeuwse paard op den duur eigenlijk nog? Het antwoord is eigenlijk eenvoudig', het trekpaard zoals we dat nu kennen heeft nauwelijks Zeeuws bloed; het is in de eerste plaats Belgisch. De weg van Zeeland naar België was echter verre van recht, er waren veel dwaalwegen. Over een van die doodlopende wegen gaat dit artikel: de Zuid-Bevelandsche vereeniging tot verbetering van het paardenras. Over de situatie in de zeventiende en achttiende eeuw schrijft P.J. Bouman: 'Het oude Zeeuwse paard, van alle Nederlandsche paarden het zuiverste type van een trek en werkpaard, vertoonde veel overeenstemming met het Vlaaamsche. Het was echter iets kleiner van stuk, lager van voorhand, lichter van beenwerk en wat platter van hoeven. In het algemeen hadden de paarden van de eilanden een minder goeden naam dan die uit Zeeuwsch-Vlaanderen, welke het meest met het Vlaamsche type overeenstemden.' De kwaliteit van de Zeeuwse paarden gaat in de loop van de achttiende eeuw echter achter uit. Waarschijnlijk vooral door verkoop van de beste dieren, waardoor men met paarden met slechtere eigenschappen doorfokt. Ook het regelmatig voorkomen van epidemische ziekten speelt een rol.1' In het begin van de negentiende eeuw verandert er niet veel in deze situatie zoals blijkt uit de 'Landbouwkundige beschrijving' door J. van Hertum. De Zeeuwse paarden zijn weliswaar 'voor trekpaarden uitmuntend', op de kwaliteit is toch veel aan te merken: 'In het algemeen staan dezelve van voren laag in de schouders, en van achteren daarentegen hoog, en daarom staan zij regt en stijl in de kooten, door welke hoedanigheden dezelve bij zonder aan kreupelheid of stijfheid in de schoudergewrichten onderhevig zijn.' Van Hertum is niet optimistisch dat er snel verbetering in de situatie zal komen: Voor de aanfokking der paarden worden bijzondere hengsten aangehouden van wier schone gestalte en deugdzame eigenschappen en hoedanigheden derhalve, voor de instandhouding of verbetering van een goed paardenras bijzonder veel afhangt. Dat er intusschen ook in dit opzigt, zoo min als in de keuze der tot de voortteling gebruikte merriën, op verre na niet altijd even naauwgezet en zaakkundig te werk wordt gegaan Zodat er 'nog zeer veel te wenschen overblijft'.2' De hengstenkeuringen die regelmatig gehouden worden helpen nauwelijks om de boeren er toe te brengen de kwaliteit van hun paarden te verbeteren. Het ontbreekt hun ook aan ken nis, of, zoals de Commissie van Landbouw het in 1846 kernachtig uitdrukt: 'Zoolang zij hun slecht paard voor een goed aanzien, zullen zij niet trachten het te verbeteren.' 3' Toch zijn er zo nu en dan initiatieven om tot kwaliteitsverbetering te komen. Zo zijn er in de jaren veertig wat pogingen met het gebruik van Gelderse hengsten die weinig opleve ren. Pas rond 1860 wordt de paardenfokkerij serieuzer aangepakt door de oprichting van hengstenverenigingen. Eerst op Tholen, in 1863, later ook op Zuid-Beveland.4' Na de slechte ervaringen met de Gelderse hengsten probeert men het nu met Duitse paarden: Oldenburgers. De Oldenburger stamt af van de oude Friesche paarden die rond 1650 in het noordwesten van Duitsland gehouden werden. Het paard heeft een krachtige bouw en werd vooral als koets- of rijtuigpaard gebruikt. Maar hij kon ook als rijpaard gebruikt wor den.5' 16

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2003 | | pagina 18