De bouw van de R-HBS te Goes in 1866 Een prestigeobject voor de stad G. J. Lepoeter Op 2 mei 1863 kwam op initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken J. R. Thorbecke de Wet op het Middelbaar Onderwijs tot stand. Het was één van de belangrijke wetten die door deze minister in het leven werden geroepen en op grond waarvan de Hogere Burgerschool (HBS) tot stand werd gebracht. De school was bestemd voor dat deel van de gezeten bur gerij, dat geen wetenschappelijke opleiding verlangde, maar wel prijs stelde op een brede algemene ontwikkeling, nodig voor het vervullen van belangrijke functies in handel en industrie. De HBS was bedoeld als een echte maatschappijschool en voor zag in een reële behoefte. De school zou jarenlang als het boegbeeld van het onder wijs fungeren. Al snel werd op meerdere plaatsen in het land ingehaakt op de moge lijkheden die de nieuwe wet bood en wer den maatregelen genomen om tot stichting van een dergelijke nieuwe school te komen. Het initiatief, niet alleen voor het scheppen van het wettelijk kader maar ook voor de promotie van het nieuwe schooltype, was afkomstig van het ministerie van Binnen landse Zaken. Vanuit het ministerie wer den brieven verstuurd naar die gemeenten waarvan men veronderstelde dat er daad werkelijke behoefte bestond om een school voor middelbaar onderwijs, passend binnen de nieuwe wetgeving, te stichten. De aan burgemeester en wethouders van Goes gerichte brief was gedateerd 25 juli 1863. Grondig onderzoek De oproep van het ministerie was niet aan dovemansoren gericht. In hun vergadering van 1 augustus 1863 besloten burgemees ter en wethouders het onderwerp in eerste instantie in handen te stellen van de plaat selijke schoolcommissie onder voorzitter schap van J. A. A. Fransen van de Putte en de districtsschoolopziener mr. J. H. de Laat de Kanter. Beide heren waren lid van de gemeenteraad. Het verzoek was om een gedegen onderzoek te doen en met een uit gewerkt voorstel aan de gemeenteraad te komen. Vooral De Laat de Kanter was er een fer vent voorstander van om de mogelijkheden die de nieuwe wetgeving bood te benutten. Reeds eerder had hij pogingen ondernomen om hierover in gesprek te komen met de inspecteur van het middelbaar onderwijs, dr. D. J. Heijn Parvé. Dit resulteerde in eerste instantie in een gesprek tussen de burgemeester van Goes en de inspecteur, tijdens diens verblijf in Zeeland op 29 okto ber 1863. Het door burgemeester en wethouders gevraagde voorstel werd uiterst serieus en grondig aangepakt, vandaar dat het tot 8 maart 1864 duurde voordat het kon wor den gepresenteerd. Maar toen was het dan ook compleet uitgewerkt. Verder was het al getoetst aan de mening van de inspecteur van het middelbaar onderwijs en door hem gefiatteerd. Het was in feite klaar om inge diend te worden bij de minister. Het was voorzien van een drietal bijlagen. In de eer ste plaats een programma voor een zesja rige opleiding, bestemd voor jongelui van 11 a 12 tot 17 a 18 jaar, aansluitend op het gewone lager onderwijs. In de tweede plaats een programma voor een aan de school gekoppelde burger-avondschool met een driejarige opleiding, bestemd voor aan komende ambachtslieden van 14 a 15 tot 17 a 18 jaar. Verder een overzicht van de voor de beide opleidingen benodigde onder wijskrachten en de daarvoor geraamde salariskosten en de verdere kosten van het onderwijs. Tevens gaven de opstellers aan dat het pro gramma van de Franse jongensschool, een school voor meer uitgebreid lager onderwijs die sedert de tweede helft van de acht tiende eeuw in de stad bestond, geheel in de nieuwe opleiding was opgenomen. De Franse jongensschool kon dus zonder enig probleem worden opgeheven. De tot nu toe 2

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2003 | | pagina 4