De veldwachter en de handhaving van de openbare
orde op Noord-Beveland
Albert L. Kort
In 1841 klaagde de gemeenteraad van
Wissenkerke steen en been over het
optreden van veldwachter Jacob den
Engelsman. Het was niet voor de eerste
keer dat de raadsleden hun afschuw uit
spraken over de man die bij herhaling
ongeschikt bleek voor zijn functie. Niet
alleen verwaarloosde hij zijn plichten als
politieman waardoor wetsovertreders
vrij spel hadden, ook op de zedelijkheid
met betrekking tot zijn huisgezin was veel
aantemerken. Aangezien een schorsing in
het verleden niet had geholpen, drong de
raad er nu bij de gouverneur op aan Den
Engelsman voorgoed te mogen ontslaan.
De veldwachter beloofde echter beter
schap en ook al omdat het moeilijk was
een andere kandidaat te vinden, besloot
de raad het voorlopig nog maar met Den
Engelsman te proberen.1' Van de
beloofde beterschap kwam echter weinig
terecht. In 1850 werd de veldwachter
opnieuw op de vingers getikt, toen hij
aan het gemeentebestuur om een salaris
verhoging vroeg vanwege de bekrompene
omstandigheden waarin hij verkeerde.
De gemeente ging akkoord, echter alleen,
zo lezen we in de notulen van de raad,
onder de nadrukkelijke bepaling, dat hij
van nu voortaan zijnen pligt beter
betracht.2)
Was het geval-Den Engelsman uitzon
derlijk of waren er in de negentiende
eeuw meer veldwachters die met de
gemeente in de clinch lagen omdat ze
hun plichten verzaakten? En zo ja,
waarom beschaamden de veldwachters
het vertrouwen van de plaatselijke auto
riteiten? En als we het over plichten heb
ben: aan welke plichten waren de vroe
gere ordehandhavers onderworpen?
Voordat we deze vragen kunnen beant
woorden, moeten we eerst een paar woor
den wijden aan de organisatie van de
ordehandhaving in vroeger tijd.
Tot de Franse tijd was het in de meeste
plattelandsgemeenten de schout, die
namens de ambachtsheer orde en recht
in het gebied moest handhaven. Hij
waakte tegen verstoringen van de open
bare orde, spoorde strafbare feiten op,
deed daarover met de schepenen uit
spraak en legde boeten op. Leiding van
het opsporingsonderzoek en ordehandha
ving waren feitelijk in één hand. Het
aantal politieambtenaren was gering.
Van een preventieve politie was geen
sprake, het feitelijke politiewerk werd
vaak uitgevoerd door leden van de plaat
selijke schutterij of nachtwacht. In 1795
veranderde er het een en ander. Het
gemeentebestuur kwam in handen van
een maire (burgemeester) en in alle plat
telandsgemeenten moest een veldwach
ter komen. Kleine gemeenten konden
besluiten gezamenlijk één veldwachter
aan te stellen. Na het herstel van de
Nederlandse onafhankelijkheid in 1813
werden de Franse wetgeving en de
bestaande instellingen overwegend
gehandhaafd. De burgemeester werd het
hoofd van de politie. Als zodanig was hij
belast met de handhaving van de open
bare orde en het toezicht op de naleving
van de bestaande verordeningen. De
gemeenteveldwachter werd op zijn voor
dracht door de Commissaris van de
Koning benoemd. In 1856 werd ter
ondersteuning van de gemeenteveld-
wacht een zelfstandige rijksveldwacht
opgericht, die rechtstreeks onder het
ministerie van justitie viel.
Deze situatie bleef tot de Tweede
Wereldoorlog gehandhaafd. In 1942
kwam er een einde aan het bestaan van
de dorpsveldwachters als politiekorps.
Onmiddellijk na de bevrijding werd de
ordehandhaving in de steden toever
trouwd aan de gemeentepolitie, die in de
22