ben ontvangen. Dit betekende dat het gezin van Hogerheijde al die tijd illegaal in het dorp zou hebben gewoond! Toen de bestuurders van Kortgene dit hoorden, waren ze razend en schreven de provincie dat ze met eigen oogen de bewuste acte van indemniteit hebben gezien welke voor het armbestuur te dezer stede ten behoeve van 't zelve Bestuur te 'sHHKinderen is afgegee- ven.3) Om het bewijs te leveren stuurde Kortgene in juni 1816 de originele acte van indemniteit, waarop tevens de handteke ning stond van de toenmalige maire van 's-Heer Hendrikskinderen, het bewijs dat 's-Heer Hendrikskindereren wel degelijk kennis had genomen van de acte.4' Eind augustus kwam het besluit van de provincie: de vijf kinderen van Hogerheijde behoorden door Kortgene te worden geali- menteerd, terwijl Isaac Hogerheijde zelf, in geval van armoede ten laste van het arm bestuur van 's Heer Hendrikskinderen zou komen. Het gemeentebestuur van Kortgene nam de uitspraak voor kennisgeving aan.5' Een minstens even schrijnend geval was het gezin van Dirk Boertje. Dirk, veldarbeider van beroep, had al vier jaar met vrouw en kinderen in Kortgene gewoond voordat hij in 1812 besloot naar Heerjansdam te verkassen. Vijfjaar later, in januari 1817, schrok het gemeentebe stuur van Kortgene toen het Dirk met zijne huisvrouw en zes kinderen in gansch armoedigen staat in Kortgene terugzag. Dirk beweerde hiertoe door de autoriteiten in Heerjansdam te zijn gedwongen. De bestuurders van Kortgene vonden echter dat Heerjansdam verplicht was voor het berooide gezin te zorgen en daarom aarzel den ze geen moment het gezin Boertje terug te sturen.6' Na het overlijden van Dirk in 1818, besloot zijn weduwe, Francina Schrier, naar Noord-Beveland terug te keren. Samen met haar kinderen vestigde ze zich in 1818 in Kats. Lang heeft de weduwe niet meer geleefd. Reeds in 1820 stierf ze. Het gemeentebestuur van Kats wilde nu dat Kortgene de verzorging van de weeskinderen voor zijn rekening nam. De kinderen waren tenslotte in Kortgene geboren en de armenwet van 1818 bepaalde dat de geboorteplaats in principe het domicilie van onderstand was. Kortgene was evenwel een andere mening toegedaan. Het was toch in dit geheele Eijland openbaar, zo stelden de bestuur ders van Kortgene, dat de weduwe bij gebrek van het noodige onderhoud zich dik wijls door middel van bedelen het bestaan voor haar en hare kinderen heeft verschaft. Kats had volgens Kortgene zijn plicht ver zaakt. Het dorp had de vrouw aan haar lot overgelaten, terwijl het als feitelijke woon plaats de plicht had haar te ondersteunen. De vrouw woonde anno 1818 in Kats en in artikel 5 van de armenwet van 1818 stond dat behoeftigen die op dat moment door een gemeente werden bedeeld, gerekend worden tot die gemeente te behooren. Het conflict tussen Kats en Kortgene werd voorgelegd aan het college van Gedepu teerde Staten, dat de eerste partij in het gelijk stelde: de minderjarige wezen moes ten door Kortgene, dat wil zeggen door de hervormde diaconie aldaar, worden geali- menteerd. Alle kosten die het armbestuur van Kats ten behoeve van de kinderen had gemaakt, konden bij Kortgene worden gedeclareerd.7' Dit laatste lieten de armbestuurders van Kats zich geen twee keer zeggen. De reke ning die ze Kortgene stuurden, loog er niet om en was in de ogen van de Kortgeense bestuurders te gek voor woorden. Terwijl Kortgene de maandelijkse bestedingslasten voor een weeskind op gemiddeld 11,- schatte en de gemeente bereid was tot 13,- te gaan, berekende Kats het volgens Kortgene ongehoorde alimentatiegeld van 17,-per maand. Toen Kortgene weigerde te betalen, ging Kats in beroep bij Gedepu teerde Staten. Tegenover de provincie maakte het gemeentebestuur van Kortgene in niet mis te verstane bewoordingen dui delijk waarom het niet wilde betalen: de vordering van Kats werd gansch onvoege- lijk genoemd.8' Ook de bedelares Anna Maria Triest plaatste de gemeente Kortgene voor de nodige problemen. Het begon in 1825, toen Kortgene bij de Minister in beroep ging tegen het besluit 23

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2004 | | pagina 25