van Gedeputeerde Staten om Kortgene te
laten opdraaien voor de verblijfskosten van
de vrouw die in de bedelaarskolonie
Ommerschans was geplaatst. Anna zou, zo
bleek uit het register van de Rooms-Katho-
lieke Kerk in Goes, in 1789 in Kortgene
zijn geboren. Volgens Kortgene echter had
den geen van beide ouders ooit in Kortgene
gewoond, zoo dat ingevalle dezelve A.M.
Triest aldaar al mogte zijn geboren in
allen gevalle dan alleen toevallis kan zijn
geweest. De Kortgeense bestuurders von
den dan ook dat zij geen enkele wettelijke
verplichting tegenover de vrouw hadden.
De provincie vond evenwel dat de
gemeente het bewijs moest leveren dat ze
toevallig in Kortgene was geboren; kon
Kortgene dat niet, dan moest de stad de
alimentatiekosten van Anna Triest beta
len. Het gemeentebestuur van Kortgene
kwam toen met een verklaring, onderte
kend door negen personen, welke allen van
ruimen ouderdom zijn om met genoegzame
kennis van zaken te kunnen getuigen, dat
nimmer noch in den Jare 1789 noch voor of
na dien tijd eenig persoon of familie
genaamd Triest binnen deze plaats of in
deze gemeente is woonachtig geweest. Gede
puteerde Staten waren echter geenszins
onder de indruk van dit bewijs en vonden
dat Kortgene als onderstandsdomicilie
moest worden aangemerkt, tenzij Kortgene
het tegendeel kon aantonen en Gedepu
teerde Staten kon vertellen welke plaats
dan wel verantwoordelijk was voor het
onderhoud van Triest. Voor dit laatste
voelde Kortgene echter bitter weinig. Aan
tonen in welke plaats zwervers als Triest
onderstandsdomicilie genoten, was volgens
Kortgene niet alleen een omkering van de
bewijslast en daarom principieel onjuist,
het was in de praktijk ook nauwelijks meer
te achterhalen in welke gemeenten door
trekkende of zich slechts voor eenigen tijd
met arbeid onderhoudende lieden zoal
waren geweest.9'
De minister stelde echter Gedeputeerde
Staten in het gelijk. Kortgene moest beta
len. De gemeente zag in dat verder verzet
nutteloos was en schreef in een brief aan
de districtscommissaris van Goes, dat ze
zich gedwongen zag de beschikkingen van
onze overheid te moeten eerbiedigen.10'
Met de besteding van Anna Triest en haar
kinderen in Ommerschans waren kolossale
hoeveelheden geld gemoeid. In januari
1828 ontving Kortgene een rekening van
maar liefst 636,96. Als men bedenkt dat
het totaalbedrag van de toenmalige
gemeentebegroting nog geen tweeduizend
gulden bedroeg, realiseert men zich de
omvang van een dergelijke som. Geen won
der dat Kortgene bij de gouverneur van
Zeeland klaagde over de onredelijkheid
dier vordering.
Een jaar later deden de bestuurders een
nieuwe poging onder de bedeling van
Triest uit te komen en ook ditmaal werd de
publieke opinie opgevoerd als getuige a
decharge. Daar de inwoners dezer
Gemeente door het mintalrijke elkander
allen van aangezicht kennen en daarenbo
ven alle de Ingezetenen alhier van den Her
vormden Godsdienst zijn, zo liet Kortgene
de gouverneur weten, moet het buiten allen
twijfel worden gesteld dat wanneer eenig
huisgezin van roomschen Godsdienst zig
alhier hadde nedergezet zulks zoo veel
opmerking en opspraak zoude hebben ver
oorzaakt dat het redelijker wijze onmogelijk
te achten is, dat zoo wel wij als ook zeer
veele der andere ingezetenen daarvan gee
nerlij wetenschap zouden hebben. Waar ze
wel geboren was, wist Kortgene niet zeker.
Door gerugt was het gemeentebestuur er
achter gekomen dat Anna Triest in Goes of
in een andere plaats op Zuid-Beveland
onderstandsdomicilie zou hebben. De
geboorteplaats van haar kinderen was wel
bekend: De jongen, Jozef, was in Eikeren
(Antwerpen) geboren, het meisje in Lillo.11'
De gouverneur van Zeeland vond het ver
zoek van Kortgene verlost te mogen wor
den van de last die de verzorging van
vrouw Triest en haar kinderen met zich
meebracht kennelijk redelijk, want Kort
gene kreeg een tegemoetkoming van
400,-. Hoewel de gemeente hier blij mee
was, vond ze het bedrag aan de lage kant
en maakte de gouverneur dan ook duidelijl
dat ze recht meende te hebben op 600,-.12
Of Kortgene haar zin kreeg, kon ik niet
achterhalen en is eigenlijk ook niet zo
24