belangrijk. Wat wel van belang is, is dat de
verhalen over Hogerheijde, Boertje en
Triest ons in aanraking brengen met een
aantal zaken die kenmerkend zijn voor de
armoede en de armenzorg in de negen
tiende eeuw.
Het eerste dat in het oog springt, is de
mobiliteit van gezinnen die in armoede
automatisch. Zeker in de zomermaanden,
wanneer er in hun ogen genoeg werk op
het land was, dachten de ambestuurders er
niet aan mensen te bedelen, zeker niet
mensen die in de kracht van hun leven ver
keerden. Maar ook in het winterseizoen
waren de armbesturen uiterst karig in hun
bedeling. Nimmer mocht de prikkel tot
waren ondergedompeld. Zowel Boertje als
Hogerheijde en Triest verhuisden met de
regelmaat van de klok, soms vrijwillig,
vaker gedwongen. Gebrek aan de meest
primaire levensbehoeften -zoals we hierbo
ven zagen, had Hogerheijde zelfs geen dak
boven het hoofd- betekende dat gezinnen
veelal waren aangewezen op steun van
buren, familieleden of, als deze ontbraken,
armbesturen. De plaatselijke liefdadig
heidsinstellingen bedeelden echter niet
arbeid verloren gaan. De uitkering was dan
ook nooit voldoende om van te kunnen
leven. Bedelarij bood soms uitkomst, zoals
bleek uit het geval van de weduwe Boertje,
maar bedelen was bij de wet verboden en
verbanning naar een van de bedelaarskolo
niën in het noorden van het land hing de
overtreder als een zwaard van Damocles
boven het hoofd. Dat van dit zwaard niet
alleen een dreiging uitging, ondervond
Anna Triest aan den lijve.
25