te Middelburg en de Kamer van Koophan
del en Fabrieken te Rotterdam hadden
reeds hun steun voor de plannen betuigd.
Op 10 januari richtte de Kamer zich schrif
telijk tot de Gemeenteraad van Goes met
de dringende oproep 'naar hetzelfde doel te
streven, het bevorderen van de welvaart
dezer Gemeente.12>
Enkele dagen later, op 14 januari, kwam
de Kamer op verzoek van Otto Verhagen in
een buitengewone vergadering bijeen.
Verhagen drong er tijdens deze vergade
ring op aan om geen tijd te verliezen en een
rekest aan de Minister van Binnenlandse
Zaken te sturen. De vergadering besloot
echter om eerst de reactie van de Gemeen
teraad af te wachten. Voorzitter Pilaar zei
dat naar zijn mening een gedeelte van de
brief aan de Gemeenteraad in te scherpe
bewoordingen was gesteld en dat de brief
daarom beter teruggevraagd kon worden.
Dit werd niet gedaan.
Op 27 januari 1859 boog de Gemeenteraad
zich in een besloten vergadering over de
brief van de Kamer. 'Nutteloos', was de
heersende mening onder de raadsleden, de
onderneming was veel te ver gevorderd om
nog iets gedaan te krijgen. Verontwaardi
ging ook over de zijdelingse beschuldigin
gen over vermeende laksheid aan het adres
van de Gemeenteraad. De burgemeester
was van mening dat het streven van de
Kamer hem zeer wenselijk voorkwam,
maar dat nu tijdens de onderhandelingen
tussen de regering en de concessionarissen
het niet verstandig was om iets te doen.13'
De notulen van de vergadering van de
Kamer van Koophandel en Fabrieken van
9 maart 1859 geven ons een indruk van de
reactie van Otto Verhagen op de afwijzing
door de Gemeenteraad: 'De heer Verhagen
stelt voor publiciteit aan de zaak te geven.
Hij vind geen woorden om zijne veront
waardiging uit te drukken dat eene zoo
belangrijke zaak door den Gemeenteraad in
het geheim wordt behandeld, als ware men
scrupuleus er mede voor den dag te komen.
Hij wil publiek de zaak in de courant plaat
sen opdat men wete hoe weinig de raad voor
het belang der inwoners dezer gemeente
doet.' Het voorstel van Otto Verhagen werd
door de Kamer van de hand gewezen.
Tijdens de vergadering van de Kamer op
4 mei 1859 werd door de voorzitter Pilaar
en Otto Verhagen verslag gedaan van een
onderhoud met J.J. van Deinse, lid van de
Tweede Kamer. De uitslag was dat er in de
geprojecteerde richting van het kanaal
geen verandering meer denkbaar was. Ver
gelijkbare informatie was er ontvangen
van de voorzitter van de Kamer van Koop
handel en Fabrieken te Rotterdam, die lid
van de Eerste Kamer was. Het boek was
daarmee gesloten.141 Waar Otto Verhagen
al die jaren zo beducht voor was geweest -
dat de scheepjes op grote afstand van Goes
voorbij zouden varen - ging vanaf de ope
ning van het kanaal in 1866 inderdaad
gebeuren.
Lid van de gemeenteraad
In 1853, toen voor de gemeenteraad drie
nieuwe leden gekozen moesten worden,
had Otto Verhagen zich kandidaat gesteld.
Hij werd evenwel niet gekozen. Ook een
volgende poging in 1861 had niet het
gewenste resultaat. Bij de verkiezing voor
nieuwe leden in 1865 had hij meer succes.
Tijdens de vergadering van de raad op
5 september 1865 werd hij, samen met
C.C. van den Bosch, als nieuw lid beëdigd.
Direct na de beëdiging sprak hij de raad
uitvoerig toe. Hij zei o.a.: dat men van
hem geene kleingeestige vitterijen ofbemoe-
ijelijkingen in het bestuur te verwachten
heeft, maar veeleer medewerking in alles
wat strekken kan om de belangen dezer
gemeente te helpen bevorderen.'15>
Was dat nu een gebruikelijke opmerking
bij de entree van een nieuw raadslid? In dit
geval blijkbaar wel. Er was sprake van een
gespannen situatie. Wethouder J.W. van
Kerkwijk trok zich uit de raad terug op het
moment dat Otto Verhagen zijn benoeming
aannam. Hij wilde onder geen voorwaarde
samen met het nieuwe raadslid deel uitma
ken van het college. Otto Verhagen maakte
in de vorm van een open brief in de Goes-
sche Courant van 11 augustus 1865 zijn
mening over de al vele jaren bestaande
vete - waarvan hij aangaf de oorzaak niet
te kennen - tussen de beide heren bekend.
Het was een cruciaal moment waarop het
raadslidmaatschap van Otto Verhagen
9