Adriaan Coutsijn, tabaksverkoper binnen
de stad, begon in 1754 een bedrijije in de
Sint Jacobstraat. Dat levert hem een pro
testbrief op van zijn buurman, Joos Ver-
venne. Deze beklaagt zich dat Coutsijn
'naast zijn deur zijn tabakstrafycque op een
ongewone wijze exerceert, te weten des
nachts door een rat- of uurwerk en des
daags door een rosmolen met een paard,
door welke eerste machine hem, niet alleen
des nachts maar inzonderheid door de
tweede des daags, zes dagen in een week
dermate in het bewonen van zijn woonhuis
wordt geturbeerd, dat het woonhuis van
hem niet alleen in geval van ziekte, maar
zelfs buitendien voor een voornaam gedeelte
is genoegzaam gants onbewoonbaar, over
mits het geweld van de rosmolen in de
woonkeuken van hem zo hooggaande is dat
een gemeen discours daardoor gans onver
staanbaar wordt gemaakt en daarenboven
de scheidsmuur van de beide huizen door
het werken van de molen zeer veel heeft
geledenCoutsijn ziet het zelf ook wel in.
In oktober dit jaar krijgt hij toestemming
'om de tabacqsfabricque met een rosmolen
en een slijpsteen alsmede de snuijftrafique
soo hem sulks mogt conveniëren te mogen
uitoefenen in zijn huisje of stallinge tegen
de stadswal op het einde van de Korte
Nieuwstraat (thans Pyntorenstraat)'.
Ook de dit jaar uit Bergen op Zoom geko
men Jacobus Lodewijk Geleedst krijgt ver
gunning om in de achterkeuken van zijn
huis een ast te mogen laten maken tot het
uitoefenen van de tabaksnegotie.
Gillis de Boot, vette waren winkelier binnen
de stad, schrijft het stadsbestuur dat hij zich
speciaal ook met het verkopen van kaarsen
wel wenst bezig te houden. Daarvoor heeft
hij een 'fournais' nodig om kaarsen te maken
in zijn huis, staande op de Molendijk.
Jan van Leeuwen heeft plannen om in het
huis 'de Bijenkorf aan de Lange Vorst
(thans nummer 69) een hoedenmakerij te
vestigen. Hij krijgt vergunning om in dit
huis te laten metselen een fornuis voor het
vormen en stijven van hoeden.
Martin van den Elsken vestigt dit jaar een
touwslagerij in de stad.
Verscheidene burgers vragen maatregelen
te nemen tegen het uitventen van
gedroogde en andere haring op het platte
land rondom Goes. Besloten wordt de extra
ordinaire compagnie te gelasten het uitven
ten en leuren van gedroogde en andere
haring op het eiland op alle mogelijke wijze
te beletten en tegen te gaan, hetzij dat dit
mocht geschieden door inwoners van de
stad of door vreemdelingen.
Ambachtslieden
De uit Borssele afkomstige Jacob Leijs, de
wagenmakerbaas, krijgt toestemming om
op het plein buiten de Ganzepoort, naast
de schuur of wagenmakerwinkel van
Samuel Vertregt, een gelijke bekwame
schuur of wagenmakerwinkel te plaatsen
en te laten optimmeren om aldaar zijn
beroep uit te oefenen. Vertregt wordt
gelast zijn houtwaren, op die plaats thans
liggende, daar van daan te verplaatsen.
De in 1754 uit Neuchatel uitgeweken
David Berthoud, meester messenmaker,
mag in zijn gekochte huis in de Lange
Vorst een fornuis zetten voor het uitoefe
nen van zijn stiel als messenmaker. In
oktober 1754 beklaagde hij zich er nog over
dat het smedengilde hem tegenwerkte om
zich in Goes te vestigen. Ook Marc Conrad
Martin, in 1754 uit Genève uitgeweken
(was het een geloofsgenoot van Berthoud?),
krijgt - ondanks verzet van het smeden-
gilde - toestemming zich in de stad als 'hor-
logiemaker' te vestigen.
Gezondheidszorg
Tot vroedmeester van de stad wordt aange
steld de chirurgijn Adriaan Huisman. Hij
'heeft op zijn Ja woord als van der menno
nieten gesinte zijnde, belooft na te komen het
geen vervat is in den eed, die door de vroed
vrouwen wordt gedaan'. Bij deze gelegenheid
besluit het stadsbestuur de twee stadsvroed-
vrouwen te verbieden om binnen of onder
deze stad 'enigerhande emplooy van het ins
trument van Rhoonhuisen (een zogenaamde
geboortelepel) of enige andere te maken'.
De apothekers schrijven in een bezorgde
brief aan het stadsbestuur dat ze door de
tijd tot het buitengewone getal van zeven
zijn aangegroeid. Voorheen,'in veel floris-
santere tijden en wanneer de stad merkelijk
meerder was bevolkt', was het getal nooit
26