haafd tot soms vroeg in de twintigste eeuw); dat was voorbehouden aan danse ressen, hoeren en andere lichtekooien. Al naar gelang van het seizoen zullen er nog wel borst- en onderhemdrokken zijn gedragen. Vervolgens een aantal onderkeu zen, waarbij men een voorkeur had voor stevige stoffen als baai, serge, laken, kal- lemink en grein. Het bovenkeus was van een mooie gekleurde stof, vaak een gestreepte of geruite grein in de zomer, een gestreepte of effen baai of laken in de win ter en als het echt mooi moest zijn, een keus van wollen spiegeldamast. Die stevige stoffen dienden om het plaatje compleet te maken: een ingesnoerd middel en zo breed mogelijke heupen, dat was het ideaal. Om het middel droeg men een leren tuig, al dan niet met zilveren sluitwerk, met daar aan de onmisbare zilveren beugel met tas, een zilveren schaar en naaldekoker en vaak een lederen puntschee met zilver beslag, met daarin een zilveren bestek. Zover gekleed kon men het stiklief aantrek ken. Het was op maat gemaakt, maar omdat de schouderbandjes los waren, viel er wel iets te verstellen voor het geval men wat uitdijde. Als het stiklief op zijn plaats zat, werden eerst de losse mouwen aangetrokken. Deze waren halflang, in een enkel geval ook wel lang, en werden met een lintje aan de schouderband van het stiklijf vastgemaakt. Heel gemakkelijk, er was op die manier overal een mouw aan te passen. Vaak waren de boordjes van de hemds mouwen geborduurd, en die liet men dan ook koket vanonder de losse mouwen uitko men. De mouwen sloten bij de elleboog met een zilveren knoop. Het stiklijf bedekte het bovenlichaam tot net over de boezem en tot op de schouder bladen, maar verder niet. Om dit te bedekken had men de kraplap, hier beter bekend als de beuk. Krap-, krop lappen of beuken waren al vroeg in de zeventiende eeuw in zwang om insnijdin gen in jakken op te vullen. De naam zou ontleend zijn aan de sluiting met haken en ogen, die men vroeger 'krappen' placht te noemen.9) De beuk zoals gedragen bij het stiklijf was zeer kort en kwam net over de bovenrand van het stiklijf. Hij bestond ook toen al uit twee helften die op één schouder vastgenaaid waren en op de andere schou der sloten met haken en ogen. Aan het achterpand zaten trensjes, waar aan men de zilveren haakjes van het beuk- lint vastmaakte. Dat lint trok men onder de arm door naar voren, schuin naar bene den, over de onderrug, in het middel weer schuin naar boven en onder de andere arm door weer vast aan de beuk. Als het betaald kon worden had men graag een stikliefstelletje; dat wil zeggen een beuk, mouwen en een hoedvoering van dezelfde stof.I0) Over dit alles kwam nog een halsdoek. Finishing touch voor de lijfkleding was het schort, dat over de rokkenvracht werd gedaan en wat aan de voorkant een klein stukje onder de puntige uitloper van het stiklief verdween. Om het geheel compleet te maken kijken we ook nog even naar het hoofd. Direct op het haar kwam een linnen tupmuts, die vroeg in de achttiende eeuw gebloemd kan zijn geweest, maar tegen het eind van de achttiende eeuw was de muts effen, op een geborduurd voorrandje na.111 In de tupmuts speldde men de zilveren beugel met de kleine gouden stikken, die tegen de wang lagen. De stikken zette men vast met gouden spelden. Over de tupmuts met de stikken kwam een trekmuts, de voorloper van de welbekende 'hroote musse', die van kant, wevers of lagette was. Deze was nog zeer klein en sloot nauw om het hoofd. Ze werd aan de tupmuts vastge speld met twee parelspelden, ter hoogte van de oren. Op het voorhoofd blonk een messing, zilve ren, of meestal gouden voorhoofdsnaald, en de allerrijkste vrouwen pronken met kleine gouden belletjes aan de stikken. Over dit alles heen droeg men een grote ronde platte hoed van stro, met een kleu rige stoffen voering en fleurige linten om alles op z'n plek te houden. Als het koud was droeg men een faalje of 5

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2007 | | pagina 7