Vierschaarambachten waren geen privébe-
zit, maar publiekrechtelijke instellingen.
Ze waren in principe niet opsplitsbaar,
behalve als de plaatselijke omstandighe
den, zoals een toename van de bevolking en
een daaropvolgende parochiesplitsing,
daartoe aanleiding gaven.
De parochie Kloetinge is evenwel nooit
opgedeeld in nieuwe parochies en dat heeft
ook consequenties gehad voor het vier
schaarambacht Kloetinge. Dat is ook niet
opgesplitst in nieuwe vierschaarambach
ten. Maar zult u zeggen, we kennen toch in
de loop van de Middeleeuwen een Noord-,
Middel-, en Zuidambacht? Hoe zit dit dan?
Heel simpel, van een opdeling van de sche
penbank over deze drie delen kwam het
niet. De schepenbank van het grote vier
schaarambacht/de parochie Kloetinge bleef
voor het gehele ressort competent. Wat was
dan de bedoeling van de nieuwe indeling?
Kennelijk om de waterzorg wat te decen
traliseren in het grote gebied van de
parochie Kloetinge en de lasten evenredig
te verdelen onder de geërfden. Ingezetenen
van het Noord- en Middelambacht waren
gehouden de noordelijke zeedijk te onder
houden en die van het Zuidambacht de zui
delijke. En zoals de parochieorganisatie
oorspronkelijk model had gestaan voor het
grote vierschaarambacht, zo stonden de
St-Margrietkapel in het gehucht 's-Heer
Elsdorp en de St-Maartenskapel met de
gehuchten De Groe en Abbekinderen model
voor de vorming van het kleinere Noord-,
en Zuidambacht. Het Middelambacht
omvatte het centrum van de parochie met
de parochiekerk en het dorp.
Hoe oud zulke kapellen - want we komen
ze ook tegen in andere Zuid-Bevelandse
dorpen - waren, is niet goed vast te stellen,
verschillende bestonden al in de veertiende
eeuw, maar ze kunnen ook opklimmen tot
de dertiende eeuw. Ze waren, evenals de
gehuchten en de bewoningsconcentratie
rond de parochiekerk van Kloetinge, gele
gen op kreekruggen.
We hebben nu aandacht geschonken aan
het vierschaarambacht Kloetinge, aan de
onderverdeling daarvan in drieën, en we
hebben ook al verteld dat Kloetinge in de
eerste helft van de veertiende eeuw nog
bijna zestig ambachtsheren telde, een aan
tal dat in de loop van die eeuw zoals we
zagen niet meer zou toenemen. Ik zei al dat
dit kwam doordat eerst de hoge adel en
later patriciërs ambachten ging opkopen.
Daardoor werd de gemiddelde oppervlakte
per ambacht vergroot en nam door samen
voeging het aantal ambachten af.
In Kloetinge waren de machtigste
ambachtsheren de Van Borseles en de Van
der Maalstedes. Dan hebben we het over de
hoge adel. Maar ook bijvoorbeeld de stad
Goes bezat ca. 1450 een Kloetings
ambacht. In het vandaag te presenteren
boek wordt hier uitvoerig verslag van
gedaan. U kunt het dus thuis allemaal rus
tig nalezen.
Daarnaast bleven er ook hier nog lange tijd
ambachtsheren die hele kleine stukjes
ambacht bezaten, soms zelfs één gemet
(0,3924 ha) of nog minder. Hun positie
stelde dus niet zoveel voor; ze waren dan
misschien in juridische zin edelen, in de
praktijk was er niet veel onderscheid met
de niet-edele bevolking. Zij waren verval
len tot gewone boeren, die nog wel als
schout of schepen fungeerden, maar die
nog slechts zelden 'echte' ambachtsheren
waren. Ook hun adeldom raakte op den
duur vergeten.
De vrienden: onvrijen?
Ondertussen zijn we nu dan toch aanbe
land bij de groep die in de titel van mijn
praatje genoemd wordt; de 'vrienden'. De
vrienden zijn de onedele ingezetenen van
het ambacht, de ignobiles. Onvrijen, afhan-
kelijken, servi of horigen worden ze bij
mijn weten in de Zeeuwse bronnen, die
beginnen in de twaalfde eeuw, nooit
genoemd. Wel homines, mannen, maar dit
is een gevaarlijke term omdat zij zowel op
onvrijen als op vrijen kan slaan. Dekker
heeft in de Index van zaken in zijn boek
over Zuid-Beveland dan ook geen lemma
'onvrijen' of servi opgenomen. Tussen twee
haakjes, dat er geen horigen voorkomen in
Zeeland is begrijpelijk: die term vinden we
meer in Oost-Nederland.
De Zeeuwse ambachtsheren bezaten in de
dertiende en veertiende eeuw zekere rech
ten over de onedelen, waardoor de laatsten
24