leven gleed langzaam bij de jongens van de
schouders. Ze keken elkaar aan, en zeiden
uitgelaten: we zijn de eersten van Noord-
Beveland die bevrijd zijn. Maar we kun
nen niet terug, merkte er eentje toch wat
bedremmeld op. Wat zullen ze thuis wel
niet zeggen, zei Lieven. 'Ik dienk da'k op
m'n mieter za kriege. En ik heb glad gin jas
bie m'n', zei Guiljamtje.
Een ander probleem diende zich aan,
namelijk honger. Het liep al tegen de mid
dag en dan gaatje maag vervaarlijk knor
ren als je een jaar of vijftien bent. Eten was
er niet en ook voedselbonnen had niemand
in z'n zak gestoken. Gelukkig had Krijn de
Vos z'n portemonnee bij zich. Hij besloot
naar Wolphaartsdijk om brood te lopen. Na
verloop van tijd keerde hij met twee broden
terug. Twee acht-onsjes op vijf hongerige
jongelui was natuurlijk veel te weinig.
Juist op dat moment liep er verderop aan
de Veerweg een man met een emmer aard
appelen over zijn erf. De Vos was in een
wip over de plank over de sloot om het pro
bleem van de jongens uit te leggen. Even
later zaten de vijf Noord-Bevelandse jon
gens varkensaardappelen te schillen in het
schuurtje van Kloosterman. Diens vrouw
ging ze koken, terwijl de jongens alvast aan
het brood begonnen. Daarna stortten ze
zich op de pan dampende aardappels met
botersaus. Nog nooit hadden de jongens
zo'n godenmaal genoten als in het schuur
tje van Kloosterman.
De rest van de middag zwierf het clubje
over Wolphaartsdijk en probeerde er het
beste van te maken. De zon begon te zak
ken en het werd duidelijk dat er die dag
niet meer gevaren zou worden. De vijf
jongens en de overige Noord-Bevelanders,
bij elkaar toch wel een veertig man, moes
ten zien dat ze een onderdak voor de
nacht vonden. Ook moest er weer wat te
eten gevonden worden. Nu nam Leo van
Damme de leiding op zich. In een mum van
tijd had hij niet alleen brood voor de hele
troep geregeld, maar ook busvlees, boter,
doperwten en snijbonen. Na het eten kon
den de daklozen terecht in de schuur van
boer Goedheer, bij de molen. Die nacht in
de schuur zouden de mannen en jongens
hun leven lang niet meer vergeten. Ze had
den zich allemaal diep in het hooi genes
teld, maar ze bestierven het van de kou.
De wind kwam van alle kanten de schuur
binnengestoven. De jongens dachten ver
kleumd met een klein hartje aan hun lek
kere bedjes thuis, waar nu niemand in lag.
Daar lagen ze nu, de jongens die de Cana
dezen wilden zien, te bibberen van de kou
en met de zekerheid dat ze thuis dodelijk
ongerust waren. Onder hun hoofden rit
selden de muizen in het hooi. Krijn de Vos
voelde een scherpe hoofdpijn opkomen, en
de rillingen liepen over zijn schouders en
rug. Hij begon heftig te niezen: verkouden,
ook dat nog. Van de kou kroop hij ten einde
raad in een baalzak, om zich toch nog een
beetje warm te kunnen houden. Het leek
een nacht die nooit voorbij zou gaan. Zo, nu
hebben we toch eens een nachtje gehad, zei
Kees Overbeeke, en hij maakte aanstalten
om op te staan. Gehad, gehad? Vroegen de
anderen. De nacht moet nog beginnen, en
dat was ook zo, want Kees had zich in de
tijd vergist.
Een poos later kwamen de meesten toch
uit het hooi gekropen, toen bleek dat er
kattenstront aan de kleren van sommigen
zat. De rest kwam er ook uit, en weer werd
er gegeten vooral om de kou te verdrijven.
Het vlees uit de bussen smaakte als nooit
tevoren. Jan Kramer deed voordrachten
om de moed er in te houden. Krijn de Vos
was schor, grieperig en kon niet uit het hooi
komen. Onder een hele stapel zakken viel
hij in slaap. In de schuur van Goedheer
sliep hij een gat in de dag. Na de middag
was hij al wat opgeknapt. Tegen de avond
kreeg Noordhoek opdracht om weer naar
Kortgene te varen, nu met de Canadezen
aan boord. Zo deden de jongens hun intocht
op het eiland, samen met de bevrijders.
Bewerking van een voordracht in dialect,
in een schriftje van de verzameling hand
schriften van het Gemeentearchief Goes.
10