Hoveijn die respectievelijk 4,- en 3,50
per dag hadden betaald bij het oogsten (in
plaats van de overeengekomen 3,25), Jan
de Kam die 22 cent in plaats van (waar
schijnlijk) achttien cent voor aardappel-
rooien en Eduard van der Maas die elf in
plaats van tien cent voor het bietenrooien
had betaald. De vier gaven toe dat eigenlijk
te veel hadden gegeven waarbij elk eenige
grond meende te hebben voor deze afwij
king. Geen van de andere leden kon die
grond ontdekken. Op basis van het huis
houdelijk reglement zou het viertal geroy
eerd kunnen en wellicht moeten worden.
Zover kwam het niet, de overtreding werd
door de vingers gezien na de toezegging dat
ze zich in het vervolg aan het contract zou
den houden.
Een moeilijk jaar, 1921
Achteraf zou blijken dat 1920 voor de
akkerbouw op de kleigronden niet tegen
viel, want de financieele uitkomsten der
bedrijven op de kleigronden liepen aanmer
kelijk uiteen, doch waren over het algemeen
vrij bevredigend, volgens het Verslag van
den Landbouw over dat jaar.
De arbeidsmarkt begon zich duidelijk min
der goed te ontwikkelen, want de loonen
hebben waarschijnlijk in 1920 hun hoog
tepunt bereikt. In het laatst van het jaar-
vooral openbaarde zich een te groot aanbod
van arbeiders, om tegen de geldende loo
nen allen werk te kunnen vinden, zoodat
de werkloosheid groter was dan normaal.
Er waren verschillende oorzaken voor die
slechtere situatie: bedrijven die landbouw
producten verwerkten beleefden een slappe
tijd en hadden minder personeel nodig,
arbeiders die vroeger in Duitsland gingen
werken bleven nu in Nederland, de daling
van de prijzen van landbouwproducten en
inzonderheid de verwachting van lagere
prijzen.11»
Die verwachting kwam inderdaad uit.
1921 was een zeer droog jaar met sterk
wisselende opbrengsten, afhankelijk van
de ligging van de percelen en de geteelde
gewassen. De meeste producten kenden
sterke prijsschommelingen. Zo gaven win
tergranen een goede kilo-opbrengst, maar
halveerden de prijzen.
Door dezelfde oorzaken die tegen het eind
van 1920 al zorgden voor een slechtere
arbeidsmarkt, ging de situatie in 1921 nog
verder achteruit. De lonen in de landbouw
daalden met vijf a vijftien procent.11'
Zware onderhandelingen op komst
Met de prijsdalingen die het Verslag van
den Landbouw beschrijft voor heel Neder
land, had men op Noord-Beveland natuur
lijk ook te maken. Bij het begin van de
loononderhandelingen, op 25 februari 1921,
voor het contract van 1 maart 1921 tot en
met 28 februari 1922, lagen de standpun
ten van boeren en bonden dan ook ver uit
elkaar.
De onderhandelaars aan werknemerskant,
Abrahamse en Van Vliet (landelijk bestuur
der) van de christelijke bond en voorzitter
Meulenberg van de algemene bond, vonden
dat de lonen eigenlijk omhoog moesten. Wel
zijn de groothandelsprijzen aanmerkelijk
gedaald, wat voor de werkgevers natuur
lijk ook wel merkbaar zal zijn, maar de
kleinhandel houdt nog krampachtig aan
de duurte vast. En aangezien hij meent dat
de loonen nog nooit op het peil zijn geweest
waar zij hoorden te zijn, meent spreker dat
er van loonsverlaging nog geen sprake kan
zijn, zei Van Vliet. Naar zijn mening was
er nog steeds een goede winst te maken en
was de mindere ontvangst door de daling
der producten geen verlies maar enkel min
der winst.
J.C. Gaanderse, die inmiddels voorzitter
van Algemeen Belang was geworden, zag
dat uiteraard anders, hij was in 't geheel
niet optimistisch ook het jaar 1920 is
nog niet ten einde gezien de daling van de
graanprijzen, vlas dat a.h.w. onverkoopbaar
is en wat meer zij.
Op 17 maart lag er een voorstel van de
werkgevers. Details ontbreken, maar vol
gens Abrahamse was het merkelijk te laag
aangezien het volgens hun berekening min
stens 150 lager is dan vorig jaar. Gaan
derse vond dat overdreven hij dacht dat
het loon program hoogstens 10% gedaald
is. Abrahamse kon het niet geloven, hij
meende dat een arbeider in het gunstigste
30