Een eigen school voor Wilhelminadorp
Albert L. Kort
Inleiding
De 'Wet voor het Lager Schoolwezen en
Onderwijs in de Bataafsche Republiek'
uit 1806 bepaalde dat het de taak van het
Departementale bestuur was om ervoor te
zorgen dat er 'alomme gelegenheid voor
handen zij om de Jeugd behoorlijk onder
wijs te doen erlangen; maar dat echter door
eene onbepaalde toelating van Scholen en
Onderwijzers, vooral ten platten Lande,
derzelver aantal niet te zeer vermeerdere.'
Verder mocht geen enkele school worden
opgericht 'zonder uitdrukkelijke vergun
ning van het respectief Departementaal,
Landschaps of Gemeentebestuur, na vooraf
gevraagde inlichting en bedenkingen van
den Schoolopziener van het District of de
plaatselijke Schoolcommissie.'
Meestal ging het intiatief tot stichting
van een nieuwe school uit van ouders die
vonden dat hun kinderen te ver moesten
lopen naar de dichtstbijzijnde school. Dit
was bijvoorbeeld het geval in het Nieuwe
Dorp (Nieuwdorp), een gehucht gelegen
tussen 's Heerenhoek en 's-Heer Arends-
kerke. Het Nieuwe Dorp behoorde tot de
gemeente 's-Heer Arendskerke, maar de
afstand naar de school in het dorp aldaar
was te groot voor de kinderen uit het
Nieuwe Dorp. Omdat dit ook gold voor de
school in 's Heerenhoek, richtten de ouders
een verzoek tot de Gouverneur van Zeeland
met het verzoek op het Nieuwe Dorp een
school te mogen oprichten. Uiteraard lagen
de schoolhoofden in 's-Heer Arendskerke
en 's Heerenhoek dwars. Een aparte school
in Nieuwdorp zou voor hen een aanzienlijk
inkomstenverlies opleveren. Schoolopziener
J. de Kanter dacht hier echter anders over
en het was op basis van zijn advies, dat de
Gouverneur in 1821 het licht op groen zette
voor de school in Nieuwdorp.1'
IJveren voor een eigen school
Nog hetzelfde jaar deden inwoners uit de
Wilhelminapolder en de Oost-Beveland-
polder een soortgelijk verzoek aan de
Gouverneur. Beide polders behoorden tot
de gemeente Kattendijke, maar de school
daar was te ver voor de kinderen uit de
polders. In maart 1821 liet een aantal inge
zetenen de Gouverneur dan ook weten dat
een school in de polder noodzakelijk was
vanwege de toegenomen bevolking en de 'te
grote afgelegenheid' van de school in Kat
tendijke. De kinderen waren overigens niet
geheel van onderwijs verstoken geweest, zo
lieten de inwoners weten. Een 'breivrouw
of matres' had zich de afgelopen jaren 'over
meer dan dertig kinderen' ontfermd. Aan
gezien de vrouw onlangs was overleden,
zocht men naar een nieuwe opvangmoge-
lijkheid voor de kinderen. Ditmaal werd
aan een 'echte' school gedacht.2'
De Gouverneur vroeg schoolopziener De
Kanter om advies. En dat kreeg hij. In mei
1821 berichtte hij de Gouverneur dat er
'eene lagere school in het Dorp van den
Wilhelminapolder noodzakelijk' was. Hij
noemde een aantal redenen. In de polders
woonden zo'n 40 tot 50 kinderen voor wie
de school in Kattendijke 'te ver afgelegen
was.' Daarbij kwam nog dat de school daar
wel 'voldoende was voor de Gemeente
van Oud Kattendijke, doch meer ook niet,
en dus ongeschikt, om ook de jeugd uit
gemelde polders te ontvangen.' De school
in Wolphaartsdijk was gezien de lange
afstand evenmin een optie. En ook de scho
len in Goes boden geen uitkomst, 'deels uit
hoofde van den grooten afstand van onder
scheidene hofsteden in de beide polders,
deels wegens de de onbruikbare wegen in
den winter, deels en vooral ook uit hoofde
dat die beide scholen altijd zoo bezet zijn,
dat er zelfs voor de onderwijzers geene
plaats overblijft, om hun onderwijs behoor
lijk interigten en te ontwikkelen.'
Volgens De Kanter betekende een nieuwe
school in Wilhelminadorp geen concur
rentie voor de bestaande scholen. Welke
inwoner uit Goes of Kattendijke zou het
immers in zijn hoofd halen zijn kinderen
naar een school in een veraf gelegen polder
te sturen?
De schoolopziener schreef verder dat er een
13