Afb. 1. Johannes van den Bosch. (Alle af
beeldingen: collectie W. Schackmann.)
Proefkolonie
Landelijk zijn er al na drie maanden over
de 14.000 contribuanten en de landelijke
leiding van de Maatschappij besluit meteen
door te pakken en nog hetzelfde jaar
eene eerste proeve te nemen. Er wordt een
landgoed gekocht in de buurt van Vledder
en 25 augustus 1818 begint daar de bouw
van een proefkolonie. Tweeënvijftig kleine
hoeves met elk een lapje land van ongeveer
twee hectare eromheen.
Goes wordt uitgenodigd om een van die
eerste huisjes te vullen. Zij doorzoekt het
bewonersbestand op gezinnen die zowel
arm, als vlijtig, als netjes zijn en de keus
valt op dat van Jan Burks. Hij is ooit
geboren in België, waar hij toen nog Borgs
of Burghs heette en hij is al vijftig jaar, al
zegt Goes dat veiligheidshalve er niet bij
in de voordracht. Hij is in 1802 te Goes
getrouwd met Elizabeth Johanna Blondel
of Blondeel en ze hebben een zoon van tien,
een dochter van zeven plus een zoontje van
vier, die laatste heet Johannes.
Half november vertrekt het gezin. Ze
hebben gezelschap van Adrianus de
Jonge die door de notabelen bij het
gezin is ingedeeld, hij is negentien
jaar en wordt door de subcommissie
omschreven als eenen zoon eener weduwe.
Ze krijgen van de Goese notabelen voor
één gulden vijfenzeventig aan proviand
mee, maar onderweg kunnen ze rekenen
op plaatselijke subcommissies voor
onderdak en voedsel. Zo trekt Rotterdam
in totaal 29,20 uit om niet alleen haar
eigen kolonist op reis te sturen, maar
ook Burks en de families uit Tholen en
Geertruidenberg te steunen ter voortzetting
hunner reize.
Het Nederlandse wegennet is in die tijd
abominabel. Iedereen reist bij voorkeur
over water en ook de Burksen gaan met de
trekschuit, waardoor ze al na vier dagen
in Amsterdam zijn. Daar vertrekt elke
dinsdag- en zaterdagavond het beurtschip
dat de geregelde, nachtelijke verbinding
onderhoudt met het aan de andere kant
van de Zuiderzee gelegen Blokzijl.
Dinsdagavond 16 november gaat de
familie Burks aan boord, in gezelschap
van de proefkolonistengezinnen uit Jisp
(Noord-Holland) en Utrecht, en het is over
die reis dat Elisabeth Blondeel een paar
weken later naar Goes schrijft. Het is dan
11 december, de brief is gericht aan haar
Waarde en veel geach te vader en moeder en
het adres is op de Kreukelmarkt te Goes.
Ze begint met: Ik laat u weten als dat wij
allen nog gezond zijn, ope van u hetzelve.
Maar ze hebben, wat zij noemt, een
tegenspoedigie reis gehad. Wat mijn kleinste
zoon betreft heb ik op zee verloren in uur of
7 van mijn vandaan.
Ze heeft het over Johannes, die vierenhalf
jaar oud is geworden. En het eerste plaatsje
daar wij aangekomen zijn daar is het kisje
gemaakt dat heet Blokzijl.
De volgende dag gaat de reis verder op een
platbodem die hen door het Steenwijker
Diep voert. En tweede dat wij aangekomen
zijn dat was Steenwijk daar leyt het
begraven bij de groote kerk.
Na die slechtst denkbare start arriveren zij
een dag later in hun nieuwe woonplaats,
die inmiddels een naam heeft: Frederiks-
oord, naar de jongste zoon van koning
Willem I.
24