vier a zes dagen in loondienst van de Maatschappij, de rest van de tijd op hun eigen landje. Vrouwen en meisjes spinnen wol en vlas, welk garen de Maatschappij van hen overkoopt. Volgens Elisabeth Blondel is het hard werken om voldoende te verdienen: Ik spin nog van smorgens vroeg tot savons laat net zoo lang als ik maar sien kan. Noyt zoo min Die opmerking staat in dezelfde brief als waarin het op zee overlijden van de kleine Johannes gemeld wordt. Na die tragische mededeling vervolgt ze: Nu zal ik u melden wat frederiksoord betrefd. Het enige positieve dat er dan nog uitkomt is dat het eten wel goed is. Maar het is vooral te weinig. Zij doen mij alle dagen zoo veel te kort dat ik betalen moet daar wij met ons drien genoeg aan hebben. Vlees zegt ze niet te krijgen, ze eet alle dagen vleesnat. In het begin kregen ze elke week een vies olij, maar nu niet meer. Mijn laatste olij is in de lamp, dan moeten wij in het duister zitten. Genotmiddelen blijken niet inbegrepen. Koffij of tee krijg ik niet, mijn man geen tabak. Iets kopen behoort niet tot de mogelijkheden. Geld hebben wij niet en kunnen ook niet verdien de een net zoo min als de ander. Elisabeth vreest voor de toekomst. Waar of dat van de winter nog heen zal dat weet ik niet. Ik heb het noyt zoo min gehad als nu, vat ze haar mening over Frederiksoord samen. Was wij daar niet, wij kwamen daar niet. Adde wij vleugels, wij waren allemaal tegelijk weer in ons plaas. Elisabeth schrijft dit alles niet zonder een vooropgezet doel en op het eind van de brief komt die aap uit de mouw: Lieve vader en moeder wees zoo goed en gaat voor mij bij goeije luij om te verzoeken een penning voor mij daar wij ons te goed voor kunnen doen, want anders kunnen wij niets krijgen. Dan moet ik het eele winter in donker zitten en dan kan ik geen koffij meer krijgen. Dan moet ik mij altijd verfrissen met schoon water daar de kikers in zingen. Daarom wees nogmaals zoo goed en zorgd tog voor mij. Afb. 3. Koloniale kleding van vrouwen en kinderen. Het bij gegoede burgers langsgaan om een aalmoes te vragen lijkt een familietraditie waar ze niet meteen afstand van wil doen. Ze vraagt haar ouders ook de moeder van hun ingedeelde op pad te sturen. Zij moet voor ons eens bij de Heeren gaan die haar zoon hier na toe gezonden hebben, want ik kan hem niet langer de kost geven, want het is voor ons groot nadeel zoo een groote vent op de kost te hebben. Die kwestie roert ze ook aan in een tweede brief, gericht aan een van de leden van haar subcommissie. Ik kan hem niet langer hebben als ik daar geen vergoeding voor heb, schrijft ze. Elisabeth beklaagt zich bij dit subcommissielid over de voorlichting vooraf. Het is lang niet zoo als ons de Heeren voorgeleezen hebben. Ik heb het noit zoo min gehad als in de Calonie. Adde ik het zoo geweeten als ik het tans ondervin 26

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2010 | | pagina 32