Afb. 2. Kleikist
in sleufwand,
Cartespolder 2008.
(Foto B. Chamuleau.)
bevond zich het vlechtwerk in de bodem op
een diepte vanaf circa 2 meter onder het
maaiveld (circa 1 m -/-NAP).
Het vlechtwerk betstaat hoofdzakelijk
uit zware staken vertikaal in de grond
gestoken met een lengte van meer dan
1,5 meter. Deze staken, van circa 5 cm
doorsnede, bevinden zich tot grote diepte
in de zwarte kleiafzetting op de bodem van
de gegraven sleuf (circa 4 meter onder het
maaiveld). Direct onder het horizontale
vlechtwerk rond de verticale staken was
een opvulling van lichtgekleurde klei. Het
vlechtwerk van rijshout heeft een gelaagde
indeling in het horizontale vlak. Er zijn
vier lagen vlechtwerken te onderscheiden,
met daartussen lagen klei. De breedte van
het totale pakket vlechtwerk is circa 1,5
meter en het heeft een dikte van circa 0,75
a 1 meter.
Naast deze kleidam bevonden zich aan
één zijde enkele rijen staken in de bodem.
Hierop rustte geen vlechtwerk van
rijshout. Het is onbekend waar deze staken
in de bodem voor zijn bedoeld. Het later als
'kleikist' gedefinieerde vlechtwerk en de
staken zijn gedetailleerd gefotografeerd om
nader te kunnen bestuderen.
Het middeleeuwse caisson
Bij de aanleg van nieuwe polderdijken
moeten vrijwel altijd stromen of geulen
in een schorrengebied worden overbrugd.
Naarmate deze van enige omvang zijn en
er een grote hoeveelheid water door de
geul stroomt was het afdichten hiervan
in de Middeleeuwen niet eenvoudig.
Door de stroming, ten gevolge van eb-
en vloedbeweging, spoelde de daarin
aangebrachte dijkspecie gemakkelijk
weg. Als dit niet tijdig werd onderkend
kon dit op een technisch en financieel
fiasco uitlopen. Met die ervaringen is de
kleikist of kist tot ontwikkeling gekomen.
De toepassing hiervan is na een lange
ontwikkelingsperiode door A. Vierlingh
omstreeks 1575 uitvoering beschreven.
We mogen dit als de voorloper zien van
ons caisson, die een waterloop afsluit om
er vervolgens een dam overheen aan te
leggen.
De beschrijving van de kleikist, zoals
dat door hem wordt genoemd, is in een
bewerking van het werk van Vierlingh uit
1920 als volgt omschreven:
Aan het dichten van gaten of geulen
schenkt de schrijver bijzondere aandacht.
Zijn weldoordacht advies over het sluiten
van de Tonnekreek in den Ruigenhilschen
polder geeft ons eenig denkbeeld van de
toenmaals gebruikelijke wijze van werken
op de "Hollandsche" stroomen. Hij raadt
aan om eerst door dit gat, dat 21 voet diep
was onder laag water, een berm (blinden
31