Het algemeen kiesrecht: de lange aanloop er naar toe
en enkele opmerkelijke gevolgen
Jan Zwemer
In 2017 werd het honderdjarig bestaan van
het algemeen kiesrecht herdacht, althans
dat voor mannen. Vrouwen kregen pas in
1919 het kiesrecht; een veel grotere sprong
vooruit in één keer, van geen enkele naar
alle vrouwen. De sprong voorwaarts bij de
mannen was veel kleiner. In 1913 mocht
al zo'n 65 procent van de Nederlandse
mannen ouder dan 25 stemmen. Overigens
mochten in 1917 wél vrouwen worden
gekozen; ze hadden al wel het passief
kiesrecht. Eén vrouw, de socialiste Suze
Groeneweg, zat dan ook sinds 1918 in de
Kamer die besliste dat vrouwen ook het
actief kiesrecht zouden krijgen.
De Bond voor Algemeen Kies-
en Stemrecht
Al in de jaren 1880 bestond een Bond voor
Algemeen Kies- en Stemrecht, die dus
duidelijk onderscheidde tussen passief en
actief kiesrecht. De Bond bestond vooral uit
sociaaldemocraten en uit linkse liberalen
en ontwikkelde allengs ook andere maat-
schappijhervormende ideeën. Het algemeen
kies- en stemrecht was dus niet een geïso
leerde doelstelling, maar onderdeel van een
groter pakket en uitdrukking van onvrede
met de bestaande samenleving.
De kiesrechtmannen, zo schrijft Bert
Altena, meenden dat met het algemeen
kiesrecht op vreedzame wijze allerlei sociale
hervormingen ingevoerd konden worden,
zoals een wet op kinder- en een op vrouwen
arbeid en een regeling van arbeidstijden in
het algemeen. Belangrijker nog vonden ze
hervormingen in het belastingstelsel, het
leger, het onderwijs en in de uitgaven van
het koninklijk huis. De Volkspartij werd,
ondanks zijn relatieve gematigdheid, door
de heersende klassen geassocieerd met
het socialisme en mede daarom behoorlijk
tegengewerkt. De Bond voor Algemeen
Kies- en Stemrecht bestond niet langer dan
de vroege jaren 1890.
In het Noorden van het land was men er
zeer warm voor, aldus een spreker te Goes
in april 1887, maar in het Zuiden bleef
men koel. Op de betreffende Goese verga
dering waren maar even boven de twintig
belangstellenden afgekomen, dat was
natuurlijk geen reclame voor 'het Zuiden'.
Interessant is een kritische stem, die van
de domineeszoon Warnsinck, op dezelfde
vergadering. De inwoner van Kloetinge
vond de doelstelling van de Bond voor
Algemeen Kies- en Stemrecht niet de juiste,
voorlopig althans. Als men nagaat hoe nu,
zelfs bij het censusstelsel, ten plattelande
velen op kiezerslijsten voorkomen die geen
flauw begrip hebben van staatsbestuur of
staatsbestaan, komt men tot de overtuiging
dat nog veel erger onwetenden, die aan den
leiband van anderen lopen, geroepen zullen
worden om te grijpen in het raderwerk der
staatsmachine, wanneer algemeen kies- en
stemrecht wordt ingevoerd.
Daarin zat een kern van waarheid, maar
Warnsinck keek uitsluitend naar de
gemeentepolitiek. Op de landelijke politiek
was zijn kritiek veel minder van toepassing.
Wat hij in elk geval beter vond dan alge
meen kies- en stemrecht was Opwekking
van het politiek leven en bevordering van
de kennis van ons staatsrecht. De spreker
van de Bond dacht er natuurlijk anders
over. Eérst het algemeen kies- en stemrecht
en dan zou het krachtig politiek leven
vanzelf komen. Warnsinck had in Den Haag
gewoond, geen wonder dat hij geschrokken
was van wat doorging voor politiek in de
Zeeuwse boerendorpen. Hij hield het in
Kloetinge ook niet uit: in 1888 emigreerde
hij naar Grand Rapids. De achtergrond van
zijn ongenoegen en misschien wel van zijn
emigratie had te maken met zijn maat
schappelijke positie: Warnsinck woonde in
bij zijn vader en was in maart 1887 afge
wezen als sollicitant naar de functie van
gemeentesecretaris van Wolphaartsdijk.
Een ander inkijkje krijgen we door een
verslag van de liberale kiesvereniging Goes,
2