van de Hervormde Kerk. De adressanten stonden naar zijn mening uiteraard 'te laag' in ontwikkeling om het geheel te kunnen overzien. Eigenlijk was in zijn ogen dominee De Bruijne een surrogaat predikant, niet academisch gevormd, vrijwel zonder kennis van het Grieks en Hebreeuws en gedurende enkele jaren opgeleid door één enkele (afval lige) predikant. In zijn brief vermeldde Dresselhuis tevens: dat ik in eene uitvoerige memorie Gedeputeerde Staten den 6 Maart reeds heb gediend van raad en berigt, vermits hetzelfde adres ad hoc in mijne handen was gesteld.18 Tot driemaal toe richtte het comité zich in de loop van 1851 tot Gedeputeerde Staten. Tevergeefs, op 3 december van dat jaar stelde dit college dat de beschikking op het verzoek van het comité moet worden geacht in de eerste plaats te behooren tot de bevoegdheid en bemoeijing van Burgemeester en Wethouders van Goes. Zodoende ging op 18 december 1851 het verzoek tot oprichting van een bijzondere school der eerste klasse, met een enigszins aangepaste tekst maar Afb. 6. Portret van mr. J.C. van der Meer Mohr, burgemeester van Goes van 1844 tot zijn overlijden op 5 mei 1852. (Collectie gemeentearchief Goes.) met dezelfde strekking als een jaar eerder, opnieuw naar Burgemeester en Wethouders van Goes.19) Veel later, in een brief van 28 september 1852 aan de Minister van Binnenlandse Zaken lichtten Gedeputeerde Staten een tipje van de sluier op wat betreft hun mening over de kwestie. In deze brief lezen we: Ons met de beschouwingen van het Gemeentebestuur van Goes wel kunnende vereenigen Begrijpelijk dat het comité niet op steun uit Middelburg hoefde te rekenen.20) De Onderwijswet van 180621) Vanaf het moment dat het plan om een bijzondere school te stichten concreet was geworden, was dominee De Bruijne de overtuiging toegedaan dat het bestuur van de school samen met hem moest worden gevormd door de mannen met wie hij het comité oprichtte; vier leden van zijn afgescheiden gemeente en verder de 'bui tenstaander' Cornelis van den Bosch. Met deze laatste had hij blijkbaar een gedegen en hechte relatie. Noodgedwongen - omdat dit wettelijk was bepaald - accepteerde dominee De Bruijne wel het periodieke toezicht op het onderwijs in de school door de plaatselijke schoolcommissie en de schoolopziener. Voor Burgemeester en Wethouders was, gevoed door de schoolopziener, het stand punt van De Bruijne c.s. over het bestuur van de school een waar schrikbeeld. Stel dat de school er toch zou komen, dan in ieder geval onder een bestuur wat door de gemeente Goes werd aangesteld. Dit zou een noodzakelijk geachte beïnvloeding en sturing van het onderwijs kunnen waarborgen. Om hun standpunt kracht bij te zetten beriepen Burgemeester en Wethouders zich voortdurend op de Onderwijswet van 1806. Ze schermden in het bijzonder met de tekst van artikel 13 van het bij de wet behorende reglement. Ze gaven - tegen beter weten in - de hun passende uitleg aan de in dit artikel omschreven relatie tussen de begrip pen opzigt (bestuur) en toezigt (controle).2® De halsstarrige en eigenlijk ook laconieke wijze waarop Burgemeester en Wethouders 9

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2019 | | pagina 11