de problematiek benaderden blijkt duidelijk uit hun brief van 11 september 1852 aan Gedeputeerde Staten. Wij citeren daaruit: Wij weten dat in den laatsten tijd in onder scheidene gemeenten vergunning is verleend tot oprigting van bijzondere scholen der eerste klasse met overlating van het opzigt [bestuur] over dezelve aan hare oprigters of sommigen hunner, maar hetgeen elders gebeurt mag daarom alhier niet tot navol ging nopen, wanneer wij vermeenen, dus doende, verkeerdelijk te handelen.23' Bemoeiing van de Minister van Binnenlandse Zaken Minister van Binnenlandse Zaken J.R. Thorbecke, reeds eerder door het provin ciebestuur van de zaak op de hoogte gesteld, verzocht begin 1852 om nadere informatie over de stand van zaken. Vandaar dat de Staatsraad Van Vredenburch zich op 26 februari 1852 met een schrijven tot Burgemeester en Wethouders van Goes richtte. In het concept voor deze brief lezen we een merkwaardige alinea: Volgens Afb. 7. Portret van mr. M.P. Blaaubeen, op 17 september 1852 benoemd tot burgemees ter van Goes. Tekening door wed. Spanier. (Collectie gemeentearchief Goes.) eene bij mij ontvangen aanschrijving van zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken bestaat het voorne men om de met Heeren Gedeputeerde Staten gevoerde briefwisseling over het oprichten eener bijzondere school der eerste klasse te Goes, in de Staatscourant mede te deelen. De erbij gemaakte notitie dit behoeft niet te worden medegedeeld geeft aan dat deze tekst inderdaad in de originele brief ontbrak. In Goes hoefde men dit niet te weten!24' Het nieuwe verzoek van dominee De Bruijne c.s., gedateerd 18 december 1851, was, alvorens naar de Staatsraad te reageren, op 13 maart 1852 onderwerp van bespreking in de vergadering van Burgemeester en Wethouders. Voorzien van een nieuw advies van de plaatselijke schoolcommissie was het niet moeilijk om vast te stellen dat toestem ming voor het stichten van de school - waar tegen op zich geen formeel bezwaar meer bestond - niet verleend kon worden omdat het comité bleef bij de eis dat deze opterig- ten school gesteld worde onder bestuur der adressanten. Dat de zorgen van Burgemeester en Wethouders groot waren, lezen we in de notulen van de vergadering: Dat het onbe paalde en onvoorwaardelijke van dat verzoek met grond doet vooronderstellen, dat de adressanten daarmede de bedoeling hebben de geheele regeling van het op- en toezigt over die opterigten school, de keuze en benoe ming van eenen onderwijzer bij dezelve en de rigting en strekking van het onderwijs zelf aan zich te zien opgedragen en overgelaten.25' Minister Thorbecke, door het provinciebe stuur op de hoogte gesteld van de stelling- name van Burgemeester en Wethouders, was niet zozeer een voorstander van chris telijk onderwijs, maar vanuit het liberale gedachtegoed wel van keuzevrijheid van de individuele burger. Al speelde de kwestie in een provinciestadje ver weg van Den Haag, hij zal bij het kennis nemen hiervan zeker de wenkbrauwen gefronst hebben. Ten overvloede richtte namens het comité Cornelis van den Bosch zich met een adres rechtstreeks tot de minister. Het antwoord van minister Thorbecke, geda teerd 12 oktober 1852, was duidelijk. 10

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2019 | | pagina 12