meer laten zeggen. In 1880 is zijn mening ken
nelijk behoorlijk opgeschoven (blz. 237).
Afb. 4. Van 1880 tot zijn overlijden in 1902 woonde Van de Putte in huis Schaerweyde in Zeist.
Nederland nog spreekt van opheldering en
rekenschap afleggen. Loudon heeft weinig op
met zijn minister, die volgens hem alles beter
weet en weinig educatie heeft genoten (blz.
72). De Atjeh-oorlog zal tot 1914 duren met
vele tienduizenden doden tot gevolg. Van de
Putte treedt in 1874 af vanwege de verloren
eerste militaire expeditie naar Atjeh. Tussen
Van de Putte en Loudon is het nooit meer goed
gekomen.
In 1879 slaagt hij er niet in om te voldoen
aan het verzoek van de koning om een nieuw
kabinet te formeren. Na dit jaar speelt Van de
Putte geen hoofdrol meer in de politiek. In 1880
neemt hij zitting in de Eerste Kamer, waarvan
hij tot zijn dood lid blijft.
Latere uitnodigingen om nog eens minister te
worden slaat hij af. Van diezelfde Eerste Kamer
zegt Van de Putte in 1864, wiens vader dan in
Eerste Kamer zit, dat deze wel opgedoekt kan
worden: Dit domme volk wil ik geen rottigs
Zeeland
Wat betreft het Zeeuwse element in dit
boek. Daar heeft Paul Consten wat minder
op gefocust. We zouden best nog wat meer
willen weten over de ondernemingen die Van
der Putte in Goes is begonnen, samen met zijn
broer Jan, die altijd in Goes is blijven wonen
en die ook politiek actief is als wethouder voor
Goes en als gedeputeerde voor Zeeland. Isaac
ervaart de stad Goes - met name in de winter -
als provinciaals en bekrompen (blz. 133). Over
het reilen en zeilen van die ondernemingen
heeft Consten vast meer informatie gevonden
dan wat daarover in zijn proefschrift terecht is
gekomen. Een bijzonder detail dat Consten dan
weer wel vermeldt, gaat over burgemeester
M.P. Blaaubeen (1798-1878), die, zo lezen we
op de website van het Goese gemeentearchief,
in 1877 een beurs instelde om jongelieden van
51