1834 tot ouderling in de wijk van dominee Van
Oosterzee. En hij was ijdel. Dat bleek toen op 10
juni 1823 Koning Willem I Goes bezocht. Jan zat
in het organiserend comité en was met de heren
Kakebeeke en Lenshoek verantwoordelijk voor
de rijtuigen en het voorspan. Hij maakte deel uit
van de Garde d'Honneur te paard en begeleidde
parmantig de Sire door de stad. Hij had nu de
smaak van het militair vertoon geproefd en ver
ruilde in 1825 het gala-uniform voor dat van een
eerste luitenant van de vierde Compagnie van
het derde Bataljon Rustende Schutterij van het
kanton Goes. Toen Jan vrijwillig dienst nam, leek
serieuze actie ver weg, maar in 1830 kwamen de
Belgen in opstand en zijn schutterscompagnie
had de taak om voor orde en rust te zorgen in
het achterland. De Goese schutters hoefden
nog niet veel te ondernemen en stonden wel
langs de weg om de doortrekkende troepen
naar het zuiden een hartelijk vaarwel toe te
roepen. Het werd ernst toen de Belgen Hulst
binnentrokken en in Goes de kanonnen en de
schutterij in parate stelling werden gebracht.
De Middelburgse schutterij was bij Aardenburg
aanwezig bij de gevechten met de Belgen.
Afb. 4. Zoon Jan Fransen van de Putte voelde
zich door zijn vader gedwongen om in Goes te
blijven en vond zijn opleiding en bestaan in het
stadje veel te beperkt. (Privécollectie.)
Dit alles leidde in augustus 1831 tot de
'Tiendaagse Veldtocht'. Jans schutterij bleef
uiteindelijk de strijd bespaard. Daarom voelde
hij zich misschien wel geroepen iets te doen
voor de verminkten en de nabestaanden van de
gesneuvelden. Hij riep op om offers te doneren
om het lijden van oorlogsslachtoffers te
verlichten. Najaar 1831 schonken Jan Fransen
van de Putte en G.H. Kakebeeke, grondeigenaar,
industrieel en later wethouder, namens de
ingezetenen van Goes en Zuid-Beveland onder
andere een anker rode wijn, 110 citroenen, vier
Nederlandse ponden witte en bruine sago (een
zetmeelproduct) en linnen en windsels aan de
Overijsselse schutterij die in Zeeland was gele
gerd. Later dat jaar zaten zij in de subcommissie
te Goes voor de Loterij van Nijverheid, Kunst
en Handelsvoorwerpen t.b.v. de Verminkten en
Nagelaten betrekkingen der gesneuvelden in de
jongste en roemrijke strijd voor het Vaderland.
Tot in het jaar 1833 bleef Jan geld en goederen
inzamelen en zette hij zijn loterijkantoor in voor
de goede zaak.
Jan kon niet stil zitten. In 1851 was hij nog
even energiek als dertig jaar daarvoor en
werd hij eerste penningmeester in het bestuur
van het zesde Landbouwkundig congres
gehouden in Goes. Verder beheerde hij de
Algemeene Spaarkas van de Commissie tot de
Oeconomische Spijsverdeling, die in tijden van
nood de armen voorzag van voedsel. In 1852
werd hij directeur van de 'NV tot Landaanwinst
in Nederland' opgericht met een kapitaal
van zes miljoen gulden met als doel om de
platen en schorren aan beide zijden van de
Schelde tussen Bergen op Zoom en Antwerpen
in land te herscheppen.2) Jan was overigens
jarenlang uitzonderlijk actief in zaken rond de
waterhuishouding. Vanaf 1853 was hij dijk
graaf van de polder 's-Heer Arendskerke en
rentmeester van de ambachtsheerlijkheden
Baarland en Oudelande in de Zak van Zuid-
Beveland. Daarnaast was hij directeur van de
Nederlandse Maatschappij tot indijking der
aan- en opwassen der Oosterschelde en het
graven van een kanaal door Zuid-Beveland.
Er zat veel Engels en Belgisch geld in, maar
ook Nederlands kapitaal. Jan was een van de
grootste aandeelhouders van vaderlandse
bodem. Toen op 1 juli 1852 in Hansweert de
eerste spade de grond in ging, was hij dan ook
6
Afb. 5. Jan Fransen van de Putte jr. richtte in 1855 samen met de Goesenaars P. Boer en A.F. Hensen
en de Rotterdammer J. Brouwer, de 'Goessche Maatschappij voor Stoom- en Zeilvaart' op. (Op de
foto de stoomboot de Stad Goes II die van Goes naar Rotterdam en Amsterdam voer en vice versa.
Uit: Kent u ze nog, de Goesenaren door A.A. de Dreu, Zaltbommel, 1978.)
de aangewezen persoon om een toespraak te
houden.
De energie om zich op meerdere gebieden
steeds verder te ontplooien en daarmee geld te
verdienen, nam maar niet af. In 1852 verscheen
het boek Beschouwingen over de meekrapbe
reiding, waarin de auteurs pleiten voor een
nieuwe zuiveringsmethode. De meekrapplant
werd gebruikt als grondstof voor de rode
kleurstof, die werd gebruikt in de textielindus
trie. In het midden van de negentiende eeuw
was de meekrapteelt op de Bevelanden op
haar hoogtepunt, wat in dat jaar in Goes tot de
oprichting tot de N.V. Maatschappij van verbe
terde meekrapbereiding in Zeeland leidde. De
ondernemer Otto Verhagen was hoofddirecteur,
Jan was administrateur en secretaris. Bij dit
project ging het overigens niet alleen om profijt
te maken. Er was ook sprake van sociale bewo
genheid, wat opvallend was voor een commerci-
ele onderneming. Van de winsten werd namelijk
een fonds opgericht bestemd tot bevordering
van den zedelijken en stoffelijken toestand der
bij de maatschappij arbeidende klasse. De nieuw
gebouwde meekrapfabriek Zuid-Beveland werd
in Goes echter geen succes. Om te beginnen
was het een voorbeeld dat een foute calculatie
van alle tijden lijkt. De bouwkosten begrootte
Verhagen op 100.000,-, maar deze liepen al
snel op tot meer dan het drievoudige. In 1854
werden de machines niet deugdelijk bevonden
en tot overmaat van ramp brak snel brand uit in
het complex. Onenigheid in het bestuur was het
gevolg. Jan stopte er in januari 1855 mee. Zoon
Jan volgde hem op.
De oude heer werd uiteindelijk ook nog politicus.
In 1855 werd hij verkozen voor de gemeenteraad
in Goes (samen met W.A. de Laat de Kanter). Dit
na een herstemming waar ook zoon Jan aan
meedeed, maar die kwam één stem tekort.
Hij nam deze benoeming echter om politieke
redenen niet aan. In 1850 was Jan wel al lid
van de Provinciale Staten van Zeeland voor
het kiesdistrict Goes. Voor zoon Jan had hij
een leven in Goes voldoende gevonden. Zelf
daarentegen stapte hij in 1859 in een nieuw
politiek bestaan in Den Haag waar hij lid werd
van de Eerste Kamer, een positie die hij zou
bekleden tot aan zijn dood in 1875. Zoon Isaac
had niet veel op met zijn vader en, misschien
7