niet toevallig, ook niet met de leden van de
Eerste Kamer. Een Eerste Kamerzetel bracht
echter status en vijf jaar na het overlijden van
zijn vader werd Isaac er tot aan zijn dood in
1902 zelf lid van.
Zoon Jan
Na zijn schooltijd ging Jan Fransen van de Putte
jr., de oudste zoon, zoals gezegd niet geheel
vrijwillig, werken in het kantoor van zijn vader,
waar hij zijn eerste praktische opleiding in de
kassiers- en administratiezaken ontving. Het
kantoor was gespecialiseerd in het administre
ren van landgoederen. Bankzaken werden wel
gedaan, maar waren in de eerste jaren bijzaak.
Het was zeker niet zijn eerste keuze, maar hij
ging er het beste van maken. Als hij dan toch
in zijn geboorteplaats moest blijven dan zou hij
daar geen muurbloempje worden. Hij stapte in
zakelijk en maatschappelijk opzicht meer dan in
de voetsporen van de oude heer.
Jan was wel een stuk ouder dan zijn vader toen
hij in het huwelijksbootje stapte. Op 31-jarige
leeftijd trouwde hij met de een jaar jongere
Fanne Burger, ook uit Goes. Zij woonden eerst
in de Ganzepoortstraat 26, verhuisden kort
daarna naar de Voorstad (intussen afgebroken)
en in 1851 naar de Kleine Kade 27, een klein wit
huisje, waar ze tot 1863 bleven. Zij kregen in
die periode tien kinderen. Vier van zijn kinde
ren noemde hij, net als zijn vader: Jan, Isaac,
André en Jacques. Nadat Lucie als vijfde was
geboren, klaagde Jan dat zijn middelen het niet
toelieten om een juffrouw voor de kinderen
te houden. Ofschoon het gezin overdag de
beschikking had over twee dienstboden, viel
de onafgebroken zorg voor vijf kinderen hem
zwaar, vooral 's nachts. Begin 1863 verbeterden
de woonomstandigheden echter aanmerkelijk.
Het gezin kreeg meer bewegingsvrijheid nadat
ze verhuisd waren naar een veel groter huis
aan de Wijngaardstraat waar Jan ook kantoor
hield. Tegenwoordig is het nummer 21. Het is
in januari 1984 bij een inbraak in brand gesto
ken en daarna helemaal opnieuw als kantoor
opgebouwd, alleen de gevel staat nog.
Dat Jan het na de geboorte van Lucie in 1857
zwaar had, is begrijpelijk gezien alle bezighe
den die hij, naast zijn dagelijkse occupaties,
allemaal in het kielzog van zijn vader naar
zich toegetrokken had. Zo behartigde hij de
belangen van de Nederlandse Hervormde
Kerk en haar armen in verschillende kerkelijke
betrekkingen, was hij vanaf 1847 diaken bij de
Hervormde Gemeente en werd hij acht jaar
later voorzitter van de Commissie voor uitdeling
van voedsel en brandstoffen op nieuwjaarsdag.
En het hield niet op. In 1853 was hij benoemd
tot directeur van de Maatschappij tot Nut van
't Algemeen voor de afdeling Goes en nam hij
zitting in de plaatselijke schoolcommissie. Vanaf
14 september 1865 bekleedde Jan de functie
van voorzitter van het burgerlijk armbestuur.
Zijn doel was om pauperisme te bestrijden en
om hulp te bieden waar werkelijke behoefte
bestond. Voortkomend uit een liberaal nest
keurde hij luiheid en zorgeloosheid af. Bij de
werkverschaffing voor valide bedeelden stelde
hij dat zoodanigen die weigeren te werken van
de bedelingslijst moeten worden geschrapt.
Echter, als hij door tijdelijke hulp een gezin
voor armoede kon behoeden, dan deed hij dat
graag. Ook wist hij, in het belang van een goede
armenzorg, de verschillende armbesturen
tot samenwerking te krijgen en te behouden.
Misschien waren deze initiatieven van Jan wel
de eerste tekenen van een opkomend sociaal-
liberalisme in Goes.
Op militair gebied deed hij het rustiger aan
dan zijn vader. Deze was lid van de schutterij
geworden, Jan werd slechts bestuurslid van de
Commissie voor het Fonds tot Aanmoediging en
Ondersteuning van den Gewapenden Dienst in
Nederland. De hulp die hij bood aan de weduwe
en de vier kinderen van de veldwerker Leendert
Leenpoel is enigszins te vergelijken met de hulp
van zijn pa aan de gesneuvelden en verminkten
na de Belgische opstand, maar ook weer iets
bescheidener. Twee kinderen van de overleden
Leendert waren ernstig ziek en behoefden
intensieve verpleging. Jan deed een dringende
oproep in de Goessche Courant om het gezin te
helpen om hen in de meest elementaire zaken
te ondersteunen. Later meldde hij dankbaar dat
er 22,73 was opgehaald.
Op commercieel gebied liet hij zich ook niet
onbetuigd en trad hij wel weer meer in de
voetsporen van zijn vader. Hij richtte samen
met de Goesenaars P. Boer en A.F. Hensen en
de Rotterdammer J. Brouwer, de Goessche
Maatschappij voor Stoom- en Zeilvaart op.
8
Deze kreeg vergunning voor het opzetten van
een schroefstoombootdienst. De onderneming
hield kantoor aan de Grote Kade. De moderne
stoomboot De Stad Goes voer met de schroef
aan de achterzijde, wat nieuwerwets was,
driemaal per dag tussen Goes en Rotterdam. Bij
de eerste aankomst van het schip op zaterdag
24 maart 1855 was het feest op de haven. Aan
de kade hingen overal de vlaggen uit. Zodra
het schip in de verte op de Oosterschelde in
zicht kwam, werd op de stadhuistoren de vlag
gehesen. Muziekvereniging Concordia stapte aan
boord en toeterde vrolijke marsmuziek, terwijl
het schip naar Goes afzakte. De directie van de
lijndienst bood veertien dagen later aan het
college van B&W een fraaie glazen bokaal met
inscriptie aan, als dank voor de hulp bij het tot
stand komen van de stoombootdienst.
Als de situatie zich voordeed ontsnapte Jan
graag voor een tijd aan het provinciaalse Goes
onder andere door zijn broers onderweg vanuit
Indië naar Nederland op te halen of weg te
brengen als ze weer voor lange tijd richting Java
vertrokken. Zo vergezelde hij begin maart 1859
broer André, net getrouwd met zijn zestienjarige
Pauline, een stuk op weg naar de Oost. André
schopte het tot kapitein in de koopvaardij.
Daarna ging hij aan de slag als administrateur
op een suikeronderneming. In 1859 nam hij sui
kerfabriek Pandji over van Isaac. Per stoomtrein
reisden ze met z'n drieën naar Marseille, van
waaruit de Indiëgangers per schip doorreisden
om zich niet veel later op Pandji te vestigen en
fortuin te maken in de suiker. Voor Jan bleef het
bij uitstapjes naar Frankrijk. Op de terugweg
maakte hij een culturele stop in het dan bij de
elite zeer populaire Parijs, waar hij het Théatre
Vaudeville bezocht. Hij genoot ervan. Op zo'n
moment werd het voor hem nog duidelijker dat
Goes geen Parijs was en dat de intellectuele
kunstzinnige uitdagingen in Zeeland niet voor
het oprapen lagen. Hij had de smaak te pakken
en als zich een mogelijkheid voordeed om zich
intellectueel te manifesteren dan liet hij die
niet lopen. Na de oprichting van de vrijmetse
laarsloge De Opgaande Ster in het Oosten van
Goes werd Jan meteen actief lid. Hij vond er de
morele en geestelijke verheffing die van een lid
verwacht werd en waaraan hij graag voldeed.
In oktober 1866 was hij secretaris van de loge
en publiceerde samen met de arts en 'Meester'
Jan Persant Snoep een stuk (in het Frans) in het
magonnieke blad Chaine d'union, dat in Londen
verscheen. Zo bracht hij toch nog wat meer uit
daging en avontuur in zijn leven. Dit vormde ook
de stimulans om Victor Hugo op te wachten in
Wemeldinge. Toen zijn broer Isaac als staatsman
aan een diner deelnam met politieke kopstukken
en de Prins van Oranje, schreef hij Jan letterlijk
dat dat echt zijn dingetje zou zijn geweest. Jan
verkeerde graag tussen leden van de bestuurlijke
elite. De moeite die hij genomen had om een
man als Victor Hugo aan zijn dis te krijgen, past
in dit plaatje. Hij was met Hugo overigens op
herhaling. In de zomer van 1863 maakte minister
van Binnenlandse Zaken J.R. Thorbecke een
rondreis door Zeeland. Op 10 augustus 's avonds
kwam hij met de stoomboot aan bij het Sloe.
Via zijn vader - toen al Eerste Kamerlid - die de
staatsman opgevangen had bij de boot, kreeg
Jan de minister als logé over de vloer, waarna hij
hem, niet onverwacht gezien bovenstaande, met
alle liefde op sleeptouw nam.
Afb. 6. De nieuw gebouwde meekrapfabriek bij de haven van Goes, waar Jan Fransen van de Putte sr.
administrateur was, werd geen succes. (Aquarel door Gerard Braam, 1862. (Collectie gemeente
archief Goes, HTA nr. 2225.)
9