-6- in hun huis alles te ontsluiten en al hun bezittingen te tonen. Gouden en zilveren voorwerpen moesten worden afge staan aan de diakonie, alleen een "zilver hooftijzertje", dat de vrouwen onder de muts droegen, mochten zij hou den. Op 1 april werden allen, die weer met werken de kost konden verdienen, afgezegd. In de ker waren speciale armenbanken bestemd voor be deelde kinderen onder de 1 6 jaar. "Over deze zal de koster een behoorlijk opzigt houden", aldus het reglement. Kinderen die "dienstbaar" waren, dus een betrekking hadden en, behalve de kost, ook wat geld verdienden, hoefden niet in die armenbanken te zitten. Bejaarde be deelden, ook zij die alleen maar zonder betaling van huur in één der armenhuizen woonden, en de kinderen die niet op de armenbanken hoefden te zitten, mochten plaats nemen waar zij wilden. Ze kregen echter twee genummerde loden penningen, om deze, in plaats van een aalmoes, in de armenzak (hier "de bozze" genoemd) te doen, één voor de véér- en één voor de namiddagdienst, om te kunnen nagaan wie niet in de kerk waren. Wier penning niet in de armenzak zat werden bij het afhalen der bedéling door de broeders diakenen on derhouden en indien zij zonder "wettige verhindering van ziekte of dergelijke waren" kregen zij alleen brood en geen geld. Wie verhuisde moest zijn attestatie "bewijs van lid maatschap van de kerk) ophalen. Als hij die niet had en tot armoede verviel rekende men hem niet meer tot de kerk en kon hij in zijn nieuwe woonplaats geen on dersteuning krijgen. Wanneer iemand, die bedeeld werd, ongetrouwd kwam te sterven was de nalatenschap, als er iets overschoot, voor de diakonie. De goederen moesten publiek worden verkocht om zoveel mogelijk op te brengen. Werd door personen een weddenschap aangegaan ten behoeve van de armen, dan werd die verdeeld tussen de stads- en de diakoniearmen. In 1775 werd vastgesteld dat de gealimenteerden voort aan gekleed zouden worden met een bruine mantel

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 1975 | | pagina 6