-416-
DE STRAVALJE OF HOEFSTAL (slot)
Wij willen eerst zien welk gereedschap de smid gebruikte. Dit was
geborgen in een open houten bak met dito handgreep de z.g. beslag-
bak. Hierin bevonden zich: de hoefhamer, een hoefmes ook wel
houwkling of hoefsabel genoemd, een nijptang, een hoefrasp, een
afhaal- en een afwerktang, twee rénéten, ook wel veegmessen
genoemd, één voor rechts en één voor links gebruik. Deze waren
bestemd om de hoef af te steken en bij te snijden. Met dit gereedschap
bij de hand begon de smid zijn karwei bij het paard dat in de hoefstal
stond.
In de koot van het paardenbeen dat hij ging behandelen werd een
touw(streng) geschoven, die niet al te vast werd aangetrokken. Dan
plaatste men dat been op het voorijzer waar het werd vastgebonden.
Met het hoefmes en de hamer bewerkte hij de bovenkant van de hoef
en werden de in die hoef omgeslagen nagels, recht getrokken. Op dit
voorijzer vond in een later stadium, wanneer het hoefijzer was aange
bracht, ook de laatste afwerking plaats, De nieuwe hoefnagels werden
dan omgeslagen en de hoef kreeg een beurt met de rasp. Leverde de
smid zijn werk zeer serieus af dan vette hij de hoef in met zwarte
hoefsmeer. Het paardenbeen werd na bovengenoemde bewerking van
het voorijzer losgemaakt en in gebogen stand op de zijbalk gebonden.
Met de tang werd het versleten hoefijzer los gewrikt en de hoefnagels
er uit getrokken. Nu ontpopte zich de vakman, de hoef werd nu
„bekapt". Het was een sekuur karwei, want wanneer het niet op de
goede manier werd uitgevoerd, kon dit onaangename gevolgen voor
het dier hebben, bij het lopen en bij het trekken. Bij dit werk moest
speciaal gelet worden op de juiste stand van het hoefbeen. Met één
opslag zag de smid welke maat „schoenen" het paard had. In vroeger
jaren smeedde hij de ijzers zelf. Later echter werden deze in diverse
maten van de leverancier betrokken. Zij hingen voor direkt gebruik
in een rek in de smederij voor het grijpen. Het paard mocht nu even
ontspannen want de smid ging het ijzer in het vuur bewerken. Het
leek dan wel vuurwerk in de smidse; de vonken vlogen naar alle kan
ten wanneer hij met de zware moker op het aambeeld bezig was. Rood
gloeiend werd het hoefijzer aan de voet van het dier gepast. Het voor
schrift was dat het ijzer gevormd moest worden naar de voet van het
paard. Bij het passen ontstond een geweldig gesis en de rookontwik
keling was niet bepaald fris te noemen. Als het ijzer „paste" werd het
in de koelbak gedompeld, een stoomwolk vulde dan de werkplaats.
Nadat het was afgekoeld werd het met 8 hoefnagels aan de hoef
bevestigd. Ook het inslaan van de nagels vereiste goed inzicht van de
smid.