Met de sloop van het oude Liefdehuis werd
voortgegaan. Verschillende scheuren
toonden echter aan dat de te behouden
gevel gevaar ging lopen. Op 11 mei gaf een
architect van Monumentenzorg nadere
aanwijzingen voor het stempelen en
stutten. Op het Rijksbureau van de dienst
in Den Haag werd op 13 mei nog eens
duidelijk met de architect en de
burgemeester doorgesproken hoe het werk
moest worden uitgevoerd. Bij terugkomst in
Zierikzee constateerde burgemeester jhr.
mr. J. Schuurbeque Boeije dat de architect
de aannemer niet had ingelicht. Daarom
gaf de burgemeester zelf de nodige
aanwijzingen. De kap, achtergevel en
zijmuren mochten gesloopt worden. Met
een betonnen raam zou de gevel nog wel te
redden zijn. De burgemeester drong bij
brief van 15 mei bij aannemer G. J. den
Dekker uit Zierikzee nog eens aan op de
„grootst mogelijke omzichtigheid".
Diezelfde dag, het was maandag, werd
begonnen met het sloopwerk. De volgende
morgen werd duidelijk dat een
onverantwoordelijke situatie ontstond.
Gemeentebouwmeester P. M. Panny
verklaarde dat hij geen
verantwoordelijkheid kon dragen voor het
behoud. Om half twaalf werd de stand van
het losstaande deel van de voorgevel
levensgevaarlijk. De gemeentebouwmeester
adviseerde Burgemeester en Wethouders tot
afbraak.
Door middel van een telegram werd
Monumentenzorg op de hoogte gebracht.
Dinsdagmiddag 16 mei moest het College
van Burgemeester en Wethouders een
beslissing nemen. Vooraf gingen de
wethouders kijken bij de gevel. Het college
was unaniem van mening dat dit zo niet
langer kon. Besloten werd de aannemer
opdracht te geven de gevel steen voor steen
af te breken om die zo mogelijk later weer
op te bouwen. Architect Smits werd
dadelijk op de hoogte gesteld. Ook de
aannemer werd geïnformeerd over het
genomen besluit. Maar een kwartier later
was het onheil af geschied. Door het
voorbijdenderen van een vrachtwagen was
trilling ontstaan. De linker bovenste stut
brak door het bovenstuk van de muur
heen. De gevel zakte in elkaar en draaide
als een tol weg, stempels en ankers
meesleurend naar de zijde van de pastorie.
Volgens anderen zouden de slopers zelf het
pand hebben laten instorten. Van de
ornamenten en ankers bleef niets gespaard.
Er moest een ontwerp komen voor een
nieuwe gevel. Eerst nadat Burgemeester en
Wethouders hadden gedreigd met
stopzetting van de bouw werden in juli
door architect Smits tekeningen
ingezonden. Pijnlijk kwam hierna een
lacune in de besluitvorming van de
gemeente aan het licht. Het Rijksbureau
voor de Monumentenzorg wees er op dat
Burgemeester en Wethouders de herbouw
niet konden eisen omdat zij aan de order
tot sloop de voorwaarde van wederopbouw
niet hadden verbonden! De haast waarmee
gehandeld had moeten worden, deed de
gemeente de das om. Daargelaten de vraag
of de bereidheid tot het stellen van de eis
tot herbouw wel aanwezig was.
Uiteindelijk kwam een ontwerp uit de bus
waarvan de gevel aansloot bij de
nieuwbouw van het overige deel van het
pand. Burgemeester en Wethouders
verleenden op 8 september 1939 vergunning
voor de bouw.
De oprichting van „Stad en Lande"
Inmiddels waren eind 1938 initiatieven
genomen om een vereniging op te richten,
die zich moest gaan bezighouden met het
behoud en de bevordering van stadsschoon.
Het initiatief werd genomen door de
historicus dr. J. J. Westendorp Boerma,
directeur van de Rijks Hogere
Burgerschool. Hij legde contacten met
personen en verenigingen, die landelijk
aktief waren op het gebied van de
Monumentenzorg. Hij vond de heren mw.
W. Nieuwenhuijsen*), P. van Beveren en P.
B. van 't Veer bereid om zijn plannen te
steunen. Op 25 januari 1939 volgde de
oprichting van de vereniging in de sociëteit
Concordia.
7