De zee bracht vele voordelen uit visvangst
en handel maar eiste meermalen een grote
tol aan mensenlevens en schepen. Ook toen
werd de vis duur betaald! Een andere grote
rampspoed, die diepe sporen naliet was de
heersende pest in 1518 binnen de stad.
Ruim 3200 mensen lieten het leven. Het
omringende land van de polder Schouwen
werd door de zee overspoeld en
veroorzaakte grote schade. Het zeewater
stroomde tot binnen de poorten en
inundeerde de landerijen, gewassen,
meestoven en zoutketen.
De rampen bleven aanhouden en op 15
april 1526 verbrandden 77 zoutketen, alle
met grote voorraad zout, en verder 125
houten huizen binnen de stad. De
geschiedschrijving vermeldt verder: „Alle
deze op malkanderen gevolgde Ongelukken
hadden den Rijkdom der Ingezetenen
dermate verminderd en de Stad zoo zeer
ontvolkt, dat bijna de helft der Huizen
leedig stonden". „De aanzienlijkste aan de
Brugge of de Markt staande, mogten niet
boven de twintig Guldens opbrengen". Ook
toen golden reglementeringen op de
huurprijzen!
Thoolse hoogaars. Op schaal vervaardigd door
J. Doppegieter te Breskens.
In de Kroniek van Zeeland beschrijft
Smallegange, dat omstreeks St. Jan (24
juni) de aanvoer van haring zeer groot is,
zodat de overtollige haring in tonnen wordt
gepekeld, waardoor pekelharing verkregen
werd. Nu ligt Vlaggetjesdag van de
haringvloot omstreeks begin juni, maar er
is dan meer sprake van diepvries als van
pekelharing.
Smallegange beschrijft verder de aanvoer
van de verse haring en andere vissoorten,
die door Zierikzeese kooplieden gekocht
worden. Deze handelaren worden
ventjagers genoemd, met schuiten waarin
een beun aanwezig is met vers water om de
vis levend te houden. Er zouden ongeveer
70 van deze ventjagers van uit Zierikzee dit
bedrijf uitgeoefend hebben.
Het zal bekend zijn, dat de toegangsweg
tot de haven van Zierikzee via de Gouwe
(een vaarwater tussen Schouwen en
Duiveland) gevonden werd om de (Oude)
Haven te kunnen bereiken. De in 1564
uitgevoerde peilingen leverden echter zeer
verontrustende resultaten op toen bleek,
dat deze vaarweg steeds meer verzandde.
Er werden diepten van 2 of 3 voet 70-
100 cm) gemeten, terwijl omstreeks 1524
nog diepten gemeten werden van 6
vademen 9 m.). Dit alles dreigde de
doodsteek voor de overgebleven scheepvaart
te worden, waardoor de betekenis van de
stad als thuishaven en stapelplaats voor de
handel te loor zou gaan. De stadsregering
ging met grote zorg en vooruitziende blik
naar middelen zoeken het dreigende gevaar
te keren. De voorgenomen
waterstaatkundige werken door middel van
dammen of hoofden in de Gouwe werden
uitgevoerd. De stroomsterkte zou hierdoor
opgevoerd worden, waardoor het verzanden
tegengegaan kon worden. Het bleek
spoedig, dat het gestelde doel niet bereikt
zou kunnen worden. Dit kwam
overduidelijk te voorschijn toen na de
Spaanse overheersing de aanwassen van
schorren en slikken in de Gouwe
toegenomen waren. Het binnenvaren door
schepen in de haven werd hierdoor
336