I
s Verimpost yzU-é-yj
j }J ter Molen V C
i| de Zakken gemerkt
Impost
f - Zegel s A tf
P Tplaal /f/t-
yÜ Ontvanger van den Impost op het Gemaal
doen was als om zijn en andere menschen maar
ongelukkig te maken en te renuweeren!"
Voor het gerecht
Officier van justitie Johan Cornelis Kroef achtte
tijdens de zitting van de Rechtbank van Eerste
Aanleg aldaar van 28 juli 1820, de vermeende
poging tot fiscale fraude "klaar en duidelijk
bewezen". In de bewaard gebleven tekst van het
pleidooi dat een van de beschuldigde molenaars
tijdens deze zitting namens beiden moet hebben
gevoerd - vrijwel zeker de oudste compagnon
Adriaan Bil - wordt de constatering weerlegd.
Niets van het aangevoerde kon volgens hem die
nen als bewijs voor een frauduleuze handeling.
De bruikbaarheid van de getuigenverklaringen
werd in twijfel getrokken: "Ik heb wel gehoord
dat den heer Kroef gesproken en zich beroepen
heeft op getuigen, en dier getuigenissen heeft
voorgedragen als een bewijs der ons te laste
gelegde fraude." Getuigen moesten toen evenals
nu het geval is aan bepaalde vereisten voldoen
om hun getuigenis aanvaardbaar te laten zijn
door het gerecht. Hoe onbruikbaar de getui
genissen van Martijntje Peute en Maria Marga-
retha van Graafeiiand wel niet waren, mocht vol
gens hem voor zich spreken. De eerste getuige
was immers "verstandeloos" en ontbrak het aan
"zinnelijke vermogens" en de tweede getuige
was nota bene de stiefdochter van Van Gestel, de
agent die er persoonlijk beter van zou worden als
de rechter hen schuldig zou bevinden! Omdat
Martijntje geestelijk niet volwaardig was, kon
No. -
Houdende Kwitantie van betaalden Impost.
h Vu A'z-zCC 22
'e S
Kwitantie wegens afdracht van het Middel op
het Gemaal voor gebruik op 18 mei 1820,
bewijsstuk bij de in Zierikzee en Middelburg
gevoerde processen (Zeeuws Archief)
haar getuigenis niet meetellen. Zelfs al zou Maria
Margaretha als getuige overblijven, dan nog zou
gelden: "één getuige is géén getuige".
Nadat de acht zakken van de wagen naar het
pakhuis van Margaretha Koevoets waren gebracht
en de de strengen van het molenpaard waren los
gemaakt, zijn Bil en Vijverberg bij de weduwe
naar binnen gegaan. Pas na agent Sondags aan
komst hadden zij dit pand verlaten, dus konden
zij niet verantwoordelijk worden geacht voor het
op de kar laden van zakken ongemaien graan.
Alleen als zij op heter daad zouden zijn betrapt,
tijdens het vervoer hiervan naar de molen en niet
in het bezit van de daarvoor benodigde kwitantie
van de ontvanger, had hen iets ten laste kunnen
worden gelegd. Zij hielden de mogelijkheid open
dat tijdens hun verblijf ten huize van de bakkers
weduwe, hun kar door de knechten van deze was
benut voor het vervoer van zakken met zand,
zaagsel of bakkerskooltjes die in het pakhuis in de
weg stonden. Wat betreft de beschuldiging van
de poging tot vervoer van nieuwe zakken naar de
molen, ontbrak het geheel en al aan bewijs. De
spreker moet dan ook tegen het einde van het
pleidooi hebben opgemerkt: "Met allen eerbied
gesproken, schroom ik niet teveel te zeggen met
te zeggen: Er is nog schijn nóg zweem van bewijs,
altoos van bewijs hoegenaamd, van de hier gewil
de en ons zoo onverdiend te laste gelegde fraude.
En zonder bewijs hoe ons als fraudateurs veroor
deelt!"
Op de zitting van 15 september 1820 wees de
president van de rechtbank het vonnis tegen de
korenmolenaars en de andere verdachten. De
door de aanklager geuite beschuldiging van een
poging tot belastingontduiking achtte hij bewe
zen. Daarnaast was volgens de rechter het
'Provisioneel reglement der stedelijke belastingen
te Zierikzee in dato 29 november 1816' niet
nageleefd bij het vervoer van het graan van de
molen naar het pakhuis.
De molenaars hadden het meel tussen tien en
twaalf uur 's morgens of tussen twee en vijf uur
's middags moeten vervoeren. Verder had door
hen een afgetekende duplicaat-kwitantie moeten
worden verstrekt aan degene die de opdracht tot
het malen van het graan had gegeven. Van de
originele kwitantie zelf diende de helft te worden
afgescheurd en in de gemeentelijke molenbus te
15