Geen van de gehoorde getuigen gaf aan te weten
dat er een relatie bestond tussen Hubrechts vader
en Johanna Tuynman, de moeder van Pieter.
Cornelis Hendriks, man van Adriana Bal, op een
gegeven ogenblik nog als enige van de familie in
de zaal aanwezig was, werd op verzoek van de
verdediger nadrukkelijk naar deze verhouding
gevraagd. Toen hij ontkende dat deze betrekking
bestond, was dit voor de voorzitter aanleiding
om op te merken dat die verhouding wel degelijk
bestond, maar dat de invloed van Johannis Bal op
zijn kinderen en de dienstbode zo groot was, dat
zij hier niet durfden spreken. Zo zelfs, dat Willem
Bal op het punt stond door deze affaire krankzinnig
te worden. Pieter Goudzwaard verklaarde dat hij
door Hubrecht Bal voortdurend werd getergd
naar aanleiding van deze relatie. Toen hij op de
vroege morgen van 16 november door hem weer
hiermee lastig werd gevallen, kon hij zijn drift
niet bedwingen en heeft hij hem met zijn houwer
twee slagen in het aangezicht gegeven. Hoe de
andere verwondingen waren ontstaan was hem
niet bekend. Bepaald ontkende hij ook hier weer
het doel te hebben gehad om Hubrecht Bal te
doden.
Toen de dienstmeid Marina Bom vertelde dat ze
Pieter Goudzwaard wel eens had horen zeggen:
"Ik zal hem een poetsje bakken", kwam deze
verklaring zo weifelend en onvolledig over, dat ze
door het hof daarop nadrukkelijk werd gewezen,
waarop Pieter Goudzwaard opmerkte: "Mijnheer,
die meid weet meer dan zij zegt".
Na afloop van de getuigenverhoren gaf de
procureur-generaal een overzicht van de
verschillende feiten, waarbij hij trachtte aan te
tonen, dat de beschuldigde en niemand anders
de dader van de aanslag kon zijn en deze zijn
slachtoffer van achteren en onverhoeds moest
hebben aangevallen. Wegens moedwillige
doodslag eiste hij een tuchthuisstraf tussen de
vijf en vijftien jaar, alsmede in de kosten van het
proces.
De verdediger, die hierna het woord kreeg,
begon zijn betoog met de opmerking dat noch
uit de verklaringen der getuigen, noch uit de
omstandigheden of aanwijzingen in dit proces het
bewijs kon worden geleverd dat Pieter Goudzwaard
schuldig was aan poging tot doodslag en
evenmin aan verwonding of mishandeling met
voorbedachte rade, maar alleen aan verwonding
volgens artikel 309 van de Code Pénal, het toen
van kracht zijnde wetboek van strafrecht. Hij
gaf te kennen dat het hem gehinderd had dat
sommigen Hubrecht Bal hadden voorgesteld als
te goed of te onnozel om iemand kwaad te doen,
als het onschuldig slachtoffer van een wraakgierig
mens. En toch, toen hij die ongelukkige voor
het eerst zag, die als het ware op de tribune
moest worden gesleept, voelde hij medelijden
met hem. Dit medelijden ging echter over in
verontwaardiging toen hij later bemerkte dat veel
van die zwakte slechts was voorgewend en hier
een soort komedie werd gespeeld. En toen hij de
dag daarvoor na afloop van de zitting de man,
wiens voeten hier schier de dienst weigerden, en
die zich slepend voortbewoog, aan de arm van
een persoon vrij goed zag voortstappen, toen was
dan ook alle medelijden geweken. Op het eind
van zijn betoog wees hij op de omstandigheden
die Pieter Goudzwaard meer beklagenswaardig
De strafgevangenis en de Hoofdtoren te Hoorn, zoals die er omstreeks 1880 uitzagen
(foto Huysen en Zn. fotografen te Hoorn; coll. Westfries Archief te Hoorn)
7