kreeg. Geen wonder dat de meesten vele bijbanen nodig hadden om het hoofd boven water te kunnen houden. Een veldwachter die tevens gemeentebode, postbode, polderbode, havenmeester, klokkenist of zelfs secretaris-penningmeester van het plaatselijk armbestuur was, was zeker niet ongewoon.3 Niet alleen de vele plichten en de geringe verdien sten maakten het beroep van gemeenteveldwach ter zwaar. Ook de sociale controle die in een klei ne dorpsgemeenschap bestond, moet door vele veldwachters als een enorme belasting zijn erva ren. Een kleine misstap was snel gemaakt en kon grote gevolgen hebben voor de man, die in zeke re zin als symbool van het gezag werd gezien en van wie een voorbeeldige levenswandel werd ver wacht. Altijd waren er wel dorpelingen, die bij de burgemeester aan de bel trokken om zich te beklagen over de veldwachter, bijvoorbeeld over de willekeur waarmee hij in hun ogen bekeurin gen uitschreef of over de vele nevenfuncties waar door hij nauwelijks nog tijd zou overhouden om zich met het politiewerk bezig te houden. In de regel liepen dergelijke conflicten met een sisser af, of werden ze in de doofpot gestopt. Anders lagen de zaken wanneer een veldwachter, die door veel burgemeesters maar al te vaak als een persoonlijke dienstknecht werd gezien, het met zijn baas aan de stok kreeg. In zo'n geval rolde er een kop en dat was bijna altijd die van de veldwachter. Klachten over veldwachter Kuzee Rond 1900 was het Duivelandse Ouwerkerk getui ge van een dergelijk conflict, waarin de burge meester en veldwachter Hendrik Kuzee als kemp hanen tegenover elkaar stonden en waarbij Kuzee uiteindelijk aan het kortste eind trok. Tussen de burgemeester en Kuzee heeft het nooit geboterd. Zo was de veldwachter nog maar amper in functie, toen de burgemeester de com missaris van de koningin al een brief schreef, waarin hij zich beklaagde over "de hoogen toon" die Kuzee aansloeg. Volgens de burgemeester zou de veldwachter hebben gezegd: "Voor een burge meester van een plattelandsdorp niet meer respect te hebben dan voor zijne superieuren in militairen dienst". Verder zou de veldwachter wei geren verschillende werkzaamheden als gemeen tebode uit te voeren. Bovendien was Kuzee ondankbaar. Ofschoon de burgemeester Kuzee aan een geschikte woonruimte had geholpen - Kuzee en zijn vrouw hadden een gedeelte van het ouder lijk huis van de burgemeester dat als gemeente huis diende, voor een appel en een ei kunnen huren - had Kuzee te kennen gegeven liever elders te wonen, het liefst op een plek waar hij mooi uit zicht had. Naar het oordeel van de burgemeester getuigde een dergelijke opmerking van een onge hoorde brutaliteit. "Op een eenvoudig dorpje als Ouwerkerk", zo liet hij de commissaris van de koningin weten, "leeft men eenvoudig en is men niet voorbereid op menschen met zulke hooge harten, als Kuzee draagt". "Ofschoon", zo ging de burgemeester verder, "volstrekt niets onbillijks verlangende, begint mij de onbeschaafde manier van doen van dien driftigen man te hinderen, zoodat ik, die op elke wijze aan vele, dikwijls onbillijke bezwaren door hem geuit, tracht tege moet te komen, niet langer op deze wijze wensch te werken".4 Een halfjaar later, in augustus 1902, zag de bur gemeester zich opnieuw gedwongen zijn beklag te doen "over den veldwachter H. Kuzee". Ditmaal ergerde hij zich aan de vrouw van Kuzee. Wat was het geval? De burgemeester legde uit dat hij de veldwachter en zijn vrouw destijds aan een goede woning had geholpen. "Ik deed dit", legde hij uit, "omdat die man en zijne vrouw eene goede woning zouden hebben en die vrouw dan tevens én burgemeester en wethouders én de leden van den raad zou kunnen bedienen van het geen noodig was, waarvoor zij behoorlijk worden betaald en zooals in het huurcontract verder is omschreven." "In den loop van het jaar", zo schreef de burgemeester, "is het meer dan eens voorgekomen, dat ik het vroegere kantoor mijns vaders, thans voor het kadaster bestemd, bene vens de daarin staande archiefkast moetende bezoeken, last had van wat die vrouw van Kuzee zingen belieft te noemen en waarmede zij begon na de ontdekking dat ik daar was. Die plagerij her haalde zich en op mijne uitnoodiging aan Kuzee om zijne vrouw te verzoeken, dat voortaan na te laten, kreeg ik ten antwoord: 'Dat zal ik niet doen, burgemeester, ik heb het huis gehuurd en zal daarin doen wat mij verkiest Eenigen tijd later deed zij dat weer en verzocht ik haar zelf dat zingen, wat mij hinderlijk was, na te laten en 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2005 | | pagina 7