"UUT DE PEPIEREN"
PASTOOR STOLK
I
'k Denk daaglijks nog aan U, eerwaard karakter,
Dat zich met alle deugden schier zag sieren:
Waar feller kwaad was, streedt gij te onverzwakter.
Opdat de zaak van 't recht zou zegevieren;
Gelijk de held, dien 't stijgen der gevaren
Meer vuur in 't hart, meer staal stort in de spieren.
II
Hoe velen, die in druk en lijden waren,
Geleidde Uw hand op blijder levenspaden!
Hoe hebt ge U, trots het stijgen van de jaren,
Vaak met een deel van andrer kruis beladen,
Hoe treffend wist ge uw hoorders steeds te stichten.
Dewijl uw woord gestaafd werd door uw daden!
III
Wat is hij eerbiedwaardig, die zijn plichten
In eenvoud, wars van zelfzucht en vertooning,
Alleen tot heil des naasten wil verrichten.
Hoe welkom blijkt hij steeds in ieders woning,
Waar jeugd en grijsheid hem als vader eeren:
Zóó'n dorpspastoor heeft adel als een koning,
En wat de wereld biedt kan hij ontberen;
Want - hoogste lof! - met recht juicht zijn gemeente:
'Gezegend hij, die komt in naam des Heeren!'
IV
U, goede herder, dekt geen praalgesteente;
En 't hoeft ook niet om elk uw deugd te staven,
De dankbaarheid getuigt bij uw gebeente:
'Hier ligt een man naar Godes hart begraven;
Tel, zoo gij kunt, zijn goede werken zamen,
En tot den hemel rijst die zuil des braven!'
V
Hoe weinig nuttig zijn ons meest de namen,
Die, onverdiend soms, wijd en zijd weêrklinken;
Vaak moeten zij bij zulk een graf zich schamen,
Wijl zij hun schijnsel daar in 't niet zien zinken.
Waar liefde en ootmoed van den heilverkonder
Met zonneluister onverganklijk blinken.
Ja, 'k denk nog steeds aan U, die zoo bijzonder
Als ware geestelijke werd geprezen;
Dien 'k met zoovelen hoogschat en bewonder,
Wijl gij voor allen alles wist te wezen.
Amsterdam, 21 september 1880.
ARCHIEFBRONNEN OVER HET DAGELIJKS LEVEN OP SCHOUWEN-DUIVELAND
De Oosterlandse kleermaker Martinus Johannes
van Stappen, wiens nevenfunctie van "klokkenist"
anderhalf jaar geleden in deze rubriek ter sprake
kwam, blijkt nóg een extra bezigheid te hebben
gehad. Hij was begin twintigste eeuw tevens bar
bier in zijn woonplaats.
Het "barbieren" vond in Oosterland evenals elders
op het platteland meest op de avond plaats, vol
gens Van Stappen in het verzoekschrift dat hij in mei
1903 aan de commissaris van de koningin deed
toekomen. Zaterdags tussen vier uur in de middag
en negen uur 's avonds pleegden de mannen in
zijn "scheerderswinkel" onder het mes te gaan. Van
Stappen vraagt namelijk of de kleermakers- en bar
biersleerling Marinus Jacobus Feytel hem dan zou
mogen ondersteunen. De burgemeester bevestigt
de 'zaterdagdrukte' in zijn brief bij het rekest.
De uit Sint Annaland afkomstige Marinus was op
14 januari 1888 geboren, en dus nog maar vijftien
jaar oud. De Arbeidswet van 1889, een logisch ver
volg op het bekende 'Kinderwetje van Van Houten'
(1874) dat de loonarbeid van kinderen beneden
de twaalf jaar moest tegengaan, regelde dat het
verrichten van arbeid door jeugd tussen twaalf en
zestien jaar na zeven uur 's avonds ook met was
27