als politieagent werkzame Andries Bastiaanse. Het
lage salaris van 350 gulden was voor hem, zo
schreef hij in zijn sollicitatiebrief, geen beletsel om
naar Bruinisse te komen. Weliswaar verdiende hij
in Den Bosch 525 gulden, hiertegenover stond
dat de kosten van levensonderhoud in een platte
landsgemeente als Bruinisse veel lager waren.
Bovendien waren hij en zijn echtgenote in Zeeland
geboren en getogen en wilden ze beiden dol
graag terugkomen.21 Bastiaanse zou langere tijd
veldwachter blijven. Rond de Eerste Wereldoorlog
werd hij opgevolgd door A. C. Lambrechtse, die
tot 1937 in functie bleef.
Ook de tweede veldwachter, Leendert Vijverberg,
zou geruime tijd aanblijven. Pas in 1911 trad hij af
en werd hij opgevolgd door Johannes van 't
Leven. Terwijl de burgemeester Bastiaanse als een
voortreffelijk veldwachter zag, die zijn taak uiterst
serieus nam, had hij zijn twijfels over Vijverberg.
Vijverbergs vele bijbanen (gemeentebode, keur
meester, marktmeester en aanplakker) waren
algemeen bekend, maar verklaarden volgens de
burgemeester niet zijn zwakke optreden. "Het
groote bezwaar", schreef hij de commissaris, "is
dat hij de gegeven orders niet naar behooren
opvolgt, aangezien hij er te veel prijs op stelt om
de ingezetenen van dienst te zijn en dientengevol
ge van de meeste overtredingen geen notitie
neemt."22
Van 't Leven en Lambrechtse zouden tot 1937 in
functie blijven. In dat jaar besloot het gemeente
bestuur, ongetwijfeld uit bezuinigingsoverwegin
gen, het aantal veldwachters terug te brengen tot
één. A. I. van Bartel zou de laatste veldwachter
van Bruinisse zijn.23
/"Cf)
Handtekeningen van veldwachters Ary George
Leef lang en Leendert Vijverberg uit resp.1879
en 1906 (foto's Zeeuws Archief)
Tenslotte
In vergelijking met hun collega's uit de negentien
de eeuw leken de twintigste-eeuwse veldwachters
toonbeelden van gezag en gehoorzaamheid.
Regende het in de negentiende eeuw klachten
over veldwachters die een scheve schaats reden of
zich recalcitrant opstelden, in de twintigste eeuw
horen we vrijwel niets van dit alles. Hoe was dit
mogelijk?
Allereerst moeten we wijzen op de verbetering
van de materiële positie van de veldwachter.
Moesten Clique, Okkerse, Duininck c.s. genoegen
nemen met een jaarlijkse beloning die hooguit
300 gulden bedroeg, de veldwachters uit het
twintigste-eeuwse Bruinisse konden op een veel
hoger salaris rekenen. Lambrechtse en Van 't
Leven verdienden onmiddellijk na de Eerste
Wereldoorlog elk 1000 gulden en dit bedrag was
nog exclusief huurtoeslag, medische zorg en ver
goeding voor kleding en schoeisel.24
Hun salaris zou in het Interbellum verder stijgen,
In 1934 verdienden beide veldwachters in
Bruinisse 1350 gulden.25
Een goed salaris betekende dat neveninkomsten
uit bijbanen en collecten niet langer nodig waren.
Een veldwachter was hierdoor niet langer afhan
kelijk van de goedgeefsheid der ingezetenen en
kon zich voortaan volledig op zijn dienst concen
treren.
Een tweede factor die ongetwijfeld heeft bijge
dragen tot een beter functionerende veldwacht
was de instelling van een Verordening regelende
de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging
van de veldwachters, waartoe alle gemeenten
vanaf 1932 verplicht waren. De gemeenteveld
wachter werd nu een volwaardig gemeente
ambtenaar met een gegarandeerd salaris en
periodieke verhogingen. Daarnaast had hij recht
op betaald verlof en wachtgeld.
Ook de aanstelling van een tweede veldwachter
moet de dienst ten goede zijn gekomen. Bruinisse
was een snel groeiende gemeente, die aan het
einde van de negentiende eeuw te groot was
geworden voor één veldwachter.
Als laatste en misschien wel belangrijkste factor
moeten we wijzen op de verbeterde relatie tussen
de veldwachter en de burgemeester. Veel proble
men in de negentiende eeuw werden veroorzaakt
door eigenzinnige burgemeesters, die hun veld-
8