Cornells aan bij de melkboer Cornelis van de Panne aan de Groenedijk in Duivendijke. Hij ver telde dat hij op weg was naar Maarten den Boer aldaar, om te vragen of die werk voor hem had. Hij wilde bij Van de Panne graag de nacht door brengen, maar dat ging niet door. Omdat hij hon ger had kreeg hij wel een boterham, waarop hij een mes met zwart heft op tafel legde dat Van de Panne mocht hebben. Deze wilde het niet en zei: 'Deugniet, dat mes hebt gij voorzeker gestolen.' Waarop Cornelis op de vlucht ging. 's Avonds klopte Cornelis aan bij Maarten den Boer en vroeg hem of hij een knecht kon gebrui ken. Omdat Maarten op dat moment voldoende personeel had, zei hij dat dit niet het geval was. Op de vraag waar hij vandaan kwam en wat voor werk hij gedaan had, antwoordde Cornelis dat hij in dienst was geweest bij Krijn Gerloo. Omdat ze diens boedel hadden verkocht, zat hij nu zonder werk. Tevens loog hij er nog bij dat hij geen onder dak meer had omdat zijn ouders waren overleden. Hij vroeg of hij die nacht in de schuur mocht door brengen en gaf hem twee stuivers in bewaring, 's Morgens om vijf uur wilde Maarten hem wek ken, maar hij kreeg geen gehoor en toen hij om acht uur van zijn werk kwam, lag Cornelis nog steeds te pitten. Een uur later ging Maarten weer terug naar zijn land en zijn vrouw vertrok naar de stad. Dat was het moment waarop Cornelis had gewacht. Om half tien ging hij het huis binnen, waar hij in de woonkamer de dienstmeid Lena van der Linden aantrof. Hij vroeg haar om een boter ham, die ze hem gaf. Terwijl hij die opat ging Lena weer aan het werk. Ze pakte een ijzeren pot en ging ermee naar buiten om hem schoon te schu ren. Cornelis bleef alleen achter met een kind dat in de kakstoel zat. Onder het eten gaf hij zijn ogen goed de kost en toen hij aan een spijkertje bij de haardstede een zilveren horloge met dito horloge ketting zag hangen, kon hij de verleiding niet weerstaan. Hij liep erheen en stak het samen met de koperen horlogekast en het opwindsleuteltje, dat erbij hing, in zijn zak. Toen de boterhammen op waren en Lena weer in de kamer kwam, kreeg hij van haar zijn twee stuivers terug en verliet de boerderij. Diezelfde dag nog miste Maarten het horloge en ook een badlakense langrok die aan de zuiddeur van de koeienstal had gehangen. Cornelis zou later hierover verklaren, dat hij die niet meegeno men had omdat de meid dat gezien zou hebben. Met het horloge op zak zwierf Cornelis over het eiland tot hij vier dagen later aankwam in Haamstede. Bij Pieter Marinusz. Hoogenboom, die in de duinen woonde, vroeg hij om een boterham. Toen hij deze op het erf zat op te eten, kwam het dochtertje van Hoogenboom naar hem toe. Cornelis begon met haar een praatje en in de loop van het gesprek vroeg hij of ze aan haar vader wilde vragen of hij geen zilveren horloge wilde kopen. Toen haar vader hier wel belangstelling voor had, vertelde hij dat hij het van zijn broer had geërfd, die veertien dagen geleden gestorven was. Voor drie gulden werd de koop gesloten. Omdat Pieter op dat moment niet zoveel geld in huis had, gaf hij hem een gulden en zei dat hij de andere twee na verloop van een week kon komen ophalen. Opgetogen verliet Cornelis het erf. De dag erna, het was inmiddels maandag 20 augustus 1827, durfde hij het weer te wagen om op het hof van Krijn Gerloo te komen. Het was ongeveer acht uur in de morgen en Krijn was op het land aan het werk. Alleen zijn vrouw was thuis. Hij toonde haar een porseleinen pijp met zwart mondstuk. Op haar vraag waar hij die vandaan had, antwoordde hij, dat hij die in Prinsland had geruild tegen een hondje. In ruil voor een ovenkoek mocht ze hem hebben. Hoewel ze aan de waarheid van zijn ver haal twijfelde, gaf ze hem toch de koek. Ze dacht dat ze de pijp altijd nog aan de rechtmatige eigen aar kon teruggeven als zou blijken dat zijn verhaal gelogen was. Op 26 augustus 1827 kwam Jan Bos op het erf van Krijn Gerloo en zag diens zoon Leendert een pijp roken. 'Kijk nu heb ik even zulk eene pijp als gij', zei Leendert tegen Jan. Maar deze antwoord de dat de pijp van hem was en dat Cornelis van Akeloo hem uit het huis van zijn ouders had gestolen. Krijn die er intussen bijgekomen was en het verhaal ook had gehoord, merkte op: 'Dan heeft dien vervloekten deugniet mij nu voor de tweede maal bedrogen en zoo die pijp aan dat jongetje toebehoord, moet hij die ook dadelijk terughebben.' Intussen had Maarten den Boer aangifte van de diefstal van het horloge gedaan. Dit leidde ertoe dat er op 27 augustus 1827 op last van de officier van justitie een opsporingverzoek op het hele eiland Schouwen-Duiveland werd verspreid. 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2007 | | pagina 11