ontsproten, en ofschoon de beschuldigers den naam van kundige mannen dragen, blijkt het, dat zij in dezen dien naam onwaardig zijn, daar zij zich niet schamen eenen geneesheer van het schande lijkste en eerrovendste fact, zonder eenig bewijs of zelfs zweem daarvan te betigten, en hem bloottes- tellen aan de verachting van elk weldenkend Mensch! "Weinig of niets zal", zo besloot Verhoeven zijn brief, "de ondergetekende zich over het laatste punt van accusatie uitlaaten", namelijk dat hij een keer in een donkere winternacht van zijn paard was gevallen en in de haven van Brouwershaven was terechtgekomen. Het zou aan een drietal ingezete nen te danken zijn geweest, dat Verhoeven het ver haal kon navertellen. Zij hadden naar eigen zeggen met gevaar voor eigen leven de stomdronken arts uit de haven gevist. "Zoude nu Mijne Heeren", zo vroeg Verhoeven aan de provinciale commissie, "een man, in een tijdvak van een uur, zich zoo onmatig in den drank te bui ten gaan, dat hij beschonken zijnde in een gracht loopt? Is het te veronderstellen dat een mensch zich zoo vermaakshalve alleen in den nacht zal gaan bedrinken? Neen dit is menschkundig onmo gelijk doch wordt ook bewezen onwaar te zijn."3 De provinciale commissie wist niet goed wie ze moest geloven. Toen ze echter het getuigenis van W. van Dort, griffier van het Vredegerecht te Brouwershaven te lezen kreeg, zullen de commis sieleden al snel tot een eensluidend oordeel zijn gekomen. De griffier verklaarde dat Verhoeven van het begin af aan "een goed vriend" van hem was geweest en dat hij hem geregeld "met raad en daad" had bijgestaan. "Echter", zo moest Van Dort tot zijn leedwezen vaststellen, "reeds in 1821 heb ik ongunstige geruchten over Verhoeven hooren verspreiden, niets minder inhoudende dan dat gem. Heer zich overgaf aan bedwelmende dran ken, en dezelve zoo onmatig gebruikte, dat hij daardoor zijne zaken niet naar behoren kon waar nemen." Aanvankelijk wilde hij deze geruchten niet geloven, tot het moment kwam waarop hij zelf een beroep moest doen op Verhoeven. "Iedere keer wanneer de geneeskundige bij hem thuis kwam", verklaarde de griffier, "had hij bemerkt dat Verhoeven "eenen onaangenamen sterken-dran- kreuk van zich verspreidde, zonder echter zoo bedwelmd te schijnen, dat men hem als onbe kwaam tot de uitoefening zijns beroeps kon aan merken." De griffier verloor het vertrouwen in Verhoeven en besloot hem "daarover op eene vriendschappelijke maar tevens waarschuwende wijze te onderhouden." Tevergeefs. In 1822 zag de griffier zich wegens ziekte van zijn vrouw "gedwongen bij gebrek aan eenen anderen geneesheer, wederom zijne toevlugt tot Verhoeven" te nemen. Toen de vrouw niet opknap te, riep de griffier de hulp in van een andere geneesheer, P.C. Ermerins. Hierover had Verhoeven zich zo kwaad gemaakt, dat hij iedere verdere hulp aan Van Dort weigerde. In 1823 werd Van Dort zelf ziek. Op aanraden van Verhoeven werd Ermerins erbij gehaald. Verhoeven kon kennelijk niet van de fles afblijven, want iede re keer wanneer hij bij de griffier was langsge- weest, moest deze zijn vrouw verzoeken "de gor dijnen van het ledikant en de kamerdeur open te zetten, ten einde de jeneverreuk waarmede het Ledicant en de kamer vervuld waren, te verdrij ven." Toen hij Verhoeven een keer 's avonds nodig had, liet de geneesheer weten "dat hij onpasselijk was en dus niet kon uitgaan." Volgens de griffier was dit echter een leugen. Hij was namelijk "geïn formeerd dat gem. Heer Verhoeven zich in een ver dacht huis had opgehouden en niet voor des nachts twee uren was te huis gekomen." Een jaar later was het al weer mis. De vrouw van Van Dort had toen vergeefs om de komst van Verhoeven verzocht. De griffier was toen zelf maar naar de arts gestapt. Daar aangekomen kreeg hij echter van de dienstmeid te horen "dat mijnheer niet te huis was." Gezicht op de haven noordzijde te Brouwers haven, 1905-1915; Zeeuws Archief, coll. Zelandia lllustrata van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2008 | | pagina 12