Er was aan alles tekort in die tijd. Als je uit
Zierikzee vertrok kreeg je olie mee van hier tot
Zijpe. 25 liter olie uit steenkool, smerige teerolie.
Daar zou nu geen motor meer op lopen maar die
gloeikoppen liepen er nog wel op, al rookte 't ver
schrikkelijk. Die gloeikopmotoren hebben een
onvolledige verbranding en zeker met die teer
olie; 't gaf enorme gaswolken! En bij Zijpe moest
moest je aansluiten bij het konvooi, dan werd je
gesleept.
Die slepers dat waren soms "bovenslepers": dat
waren schepen die voeren op de Rijn en ze waren
heel sterk; De Zeeland en de Pasteur. Die konden
het konvooi altijd bijhouden. Het ging allemaal erg
onregelmatig, want er was vaak iets mis, dan was
er weer een sluis in Hansweert gebombardeerd,
of het konvooi was opgehouden. Dan lag ook wel
dagen in Zijpe te wachten en als het dan een paar
dagen rustig is dan denk je; ach we kunnen het
wel wagen, maar ja, daar zijn er ook veel slecht
mee weggekomen. Je moet gewoon wachten op
een beschermd konvooi. Vanuit Dordt kon je dan
verder de Noord opvaren op eigen gelegenheid:
als je de Lek op moest dan kreeg je weer een
sleepboot. Daar had je twee firma's: de een voer
met een groenbander en de andere met een rood-
sterboot. Die schippers hadden graag schepen uit
Zeeland, want daar konden ze aardappelen mee
ruilen. Zelf hadden ze kolen. Het was een hele sja-
cherpartij. Dan ging je de Lek op en 's avond ging
je voor anker. Met de roeiboot kon je naar de kant
en dan gingen we met een zak aardappelen naar
'n boerderij om te ruilen. Die boeren hadden wel
kaas, maar geen aardappelen en ook geen kolen.
Onderweg werd van alles geruild en zo leefde je.
Zolang we voeren hadden we geen honger.
Extreme honger hebben we nooit gehad, we had
den altijd nog wel iets te eten.
Zoals ik al zei lagen we in de hongerwinter in Den
Haag, onder de overkapping van de groentemarkt.
We verstookten een scheepsluik om de aardappe
len gaar te koken en als die gaar waren moest de
kachel weer uit, en zaten we in de kou met onze
jassen aan en de bloemen op de ramen. Wij
mochten niet spelen, we moesten van m'n vader
aan tafel zitten, want dan gebruikten we geen
calorieën.
In heel Den Haag was geen boompje meer te vin
den, alles was verstookt. Ik heb Den Haag gekend
dat er geen auto reed en dat het gras hoog in de
straten stond en dat het 's nachts pikdonker was,
want er brandde nergens licht. En 's nachts scho
ten ze daar in de Benoordenhout die V2's af: dan
was heel Den Haag verlicht, dat waren echte
raketten die gingen tot ver boven de wolken. Als
kind was dat een attractie, we keken dan vanuit
de stuurhut, een fantastisch gezicht, al dat licht
boven die donkere stad, die raket die boven de
wolken verdween.
M'n eerste fiets heb ik gestolen van de Duitsers.
De Duitsers vorderden de fietsen hier, die gingen
met schepen tegelijk, Rijnkasten, naar Duitsland.
Wij meerden 's avonds eens een keer af naast
zo'n kast en die schipper had geen aardappelen.
M'n vader vroeg de schipper of ze wat konden
regelen en dat kon, "Als je mij een halve zak aard
appelen geeft kan je een fiets uitzoeken, ga je
gang maar". Zo ruilden we een goeie fiets tegen
een halve zak aardappelen. Kolen hadden ze wel,
stukkolen noemden ze die, uit de Duitse mijnen
kwamen veel kolen en op de schepen kregen ze
die als stukkolen: dat waren kolen in alle maten,
van klein tot grote brokken. Zoals het uit de mij
nen kwam ging het in de schepen.
Na de oorlog was het weer even wennen. Kijk, in
de oorlog was het zo dat, hoe meer je stal (van de
Duitsers natuurlijk) hoe betere burger je was,
maar na de oorlog mocht je niet meer stelen. Als
je in de oorlog een plank kon stelen was het "goed
zo jongen", maar na de oorlog kreeg je er voor op
je mieter en moest je 'm terugbrengen.
Het waren vreemde tijden, het was overleven.
Geld was niks waard, het was allemaal ruilen. Wij
hadden meestal wel kolen en als we dan afmeer
den in de Schelphoek konden we altijd wat sja
cheren met de boeren, met graan of aardappelen.
Dan zaten daar die Duitsers in een paar bunker-
tjes met afweergeschut, een vierloops afweerge
schut met een camouflagenet er over. Die hadden
ook niet veel te vreten: zure kuch. Ze zagen dat
gesjacher op de kaai en dan kwamen ze een
praatje maken, maar niemand zei wat tegen die
lui. Maar ja, ze vroegen ook om een beetje graan
en een paar aardappelen en als je ze dat dan gaf
dan gaven ze er niet om, al sjacherde je het hele
eiland bij mekaar. Die waren niet zo moeilijk. Ze
knepen 'm als dieven. En ze waren al blij als er
iemand tegen hen praatte. Ze waren al blij als een
kind tegen hen praatte, dus als ik als kind wat
tegen hen zei vonden ze dat prachtig, dan mocht
12