5. hem; "U hoeft me niets te vertellen, U moet er in S kar "bak uit en van daar gaat U naar het eiland Römö"De man was stom en stom verbaasd. Ja, zei ik, toevallig hebben wij U in september 1961 ook opgepikt, U was toen soldaat en moest naa,r Römö. Het klopte allemaal als een bus, maar hoe is het mogelijk! Hu dan de vogels. Onderweg zagen we een bonte kraai in een weiland zijn jongen voeren. Niets bijzonders daar in 't land, want er zijn veel bonte kraaien, maar wij hebben er toch even voor gestopt. De bonte kraai broedt in heel Jutland. De zuidelijke grens is Esbjerg, ongeveer 90 km ten noorden van de Duitse grens. Waar de bonte kraai broedt komt de zwarte niet voor, ma,ar onder de Esbjerglijn broedt de zwarte wel, maar de bonte niet. Aldus is mij medegedeeld door een Deense vogelman. Toerende door west Jutland, zagen we op vele plant sen grauwe gorzen op de electrische draden zitten. Het Deense landschap wordt erg ont sierd door a.1 die bovenleidingen, ma,a.r de vogels zitten er gra,ag op. Nu struikel je in Nederland echt niet over de grauwe gorzen, zodat we nogal eens zijn blijven staan om naar ze te kijken en te luisteren. Behalve de grauwe gors komt de geelgors er veelvuldig voor. Die is ook in ons land geen zeldzaamheid, maar daar waren ze toch wel erg ge woon, De kerken en kerkhoven in Denemarken worden over het algemeen prachtig onderhouden. De kerkhoven zijn soms ware bloementuinen. Op het kerkhof van Vaderö aan de westkust, zaten de geelgorzen luidkeels te zingen op de gra.fstenen. Bij de grauwe gors valt de klemtoon op de aan hef van het liedje en bij de geelgors op het slot. Dan hebben we natuurlijk ook de ooievaars gezien. Waar de Denen zo trots op zijn. We zagen een nest in Ribe, hoog op een dak, ongeveer zo als bij ons het bekende nest op het stadhuis van Oudewa,ter en we za,gen er één in Vedersö midden in het dorp op een lichtpaal. Een gek gezicht. Ik weet wel niet hoeveel draden er bij die paal samenkwamen, maar daar boven stond de ooievaar rustig op zijn nest. Hij maakte op mij echter de indruk weduwnaar of weduwe te zijn. De wederhelft was waarschijnlijk niet teruggekeerd. Dit werd mij later ook bevestigd door meerbedoelde vogel- deskundige, die mij zei, dat op vier nesten slechts één vogel wa.s terug gekeerd, allemaal mannetjes vertelde hij, ma,ar hoe hij dat wist hoorde ik niet. Het bleek, dat de broedgebieden in Denemarken niet bezocht mochten worden. Misschien, als ik wat goede aanbevelingsbrieven had gehad, ma,ar die ha,d ik nu eenmaal niet. Toch zijn we nog op één terrein geweest, dat wel niet vrij toegankelijk was, maar waar je tenminste na te voren gemaak te afspraak, komen kon. Dat terrein was TipperneAan de westkust van Jutland ligt een groot meer, door een smalle duinstrook van de Noordzee gescheiden. Dat meer is de Ringköbingf jord. De zuidelijke oever steekt als een landtong in het fjord uit. Het noordelijkste gedeelte van de land tong is het vogelgebied Tipperne. La,a,g grasland met plassen. Blijkbaar een ideel oord voor Kemphanen, want daar wemelde het van. De weg was slecht, er kon maar uiterst langzaam gereden worden, zoda.t af en toe de hanen voor de auto langs liepen en ook wel eens bleven staan. Verder wa ren er de ons bekende weidevogels als kievit, tureluur, grutto en schol ekster. Verder nog wat kluten, bergeenden, zomertaling, smient en kuif- eend, de laatste twee broedend. Ma,ar wat het hart deed opspringen was een goudplevier. Hij stond bij een plasje in gezelschap van een bontbekje. Hij stond daar te glanzen en te schitteren. Al zijn gouden sieraden had hij op en aan. V/ij kennen hem hier in zijn sober winterkostuum, maar daar had hij zijn zomers prachtkleed aan, een fonkelend stukje Deens goud. We hebben er tweemaal 260 km voor moeten rijden, om die goudplevier te zien, maar hij was de tocht waard. Helemaal op 't puntje van Tripperne staat een huis, waar de opsijns- man"de opzichter, woont met vrouw en kind, een groot deel van het jaar. s Winters niet, want dan zijn er geen vogels. Met hem, Heine Klausen, hebben we veel gepraat en over het terrein gelopen in gezelschap van twee andere Denen, die goed op de hoogte waren met de vogels. Op die wande ling vond ik twee nesten van kemphennen. Ik zag, hoe de anderen dachten; die vent heeft er verstand van. Daar ik zo gauw niet wist, hoe je in het Engels moest zeggen; "stom geluk" liet ik het er maar bij, maar het was stom geluk. De vogels vlogen eenvoudig voor mijn voeten van het nest op, maar Heine Klausen was er blij mee, want deze nesten waren nog niet in kaart gebracht. Op het fjord dreven onder de kust drie grote mantelmeeuwen en verder op was het water bezaaid met honderden witte stipjes? knobbelzwanen. Die werden zo langzamerhand een probleem, zei de opsijnsman. Na de wandeling uitvoerig koffie gedronken bij Klausen thuis en honderd uit gepraat. Dat

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1962 | | pagina 5