Toen ik na een wandeling van ongeveer anderhalf uur thuiskwam en me de koffie goed liet smakenvroeg m'n moeder waar ik geweest was. Ik vertelde haar over m'n gevolgde route, die me zowel door beboomde laantjes als langs het strand had gevoerd. "En", vroeg m'n moeder "heb je nog iets bizonders ge zien "Nee" antwoordde ik en we stapten over op een ander on derwerp. Later schoot mijn moeders vraag me weer te binnen en ik haalde me voor de geest wat ik dan wel had gezien. Bomen ja, een heleboel. Een heleboel verschillende ook. Ontbladerd door de herfst, maar nu al goed zichtbaar vol knoppen. Eksters had ik ook gezien, en ik was geschrokken van een troep patrijzen die vlak bij me ineens wegvlogen. Op het strand had ik gelachen om het verschil in bewe gingen van strandlopers en grote mantelmeeuwen. Hqt duinpad was bevolkt door kwetterende spreeuwen. Op het wandelpad in de Laone had ik een lijster gezien, een merel en koolmezen, pimpelmezen en roodborstjes. Gehoord had ik een Vlaamse gaai, een eend en een winter koninkje. Ik zag tussen de rottende bladeren paddestoelen en ook frisgroen van fluitekruid. Ik had door het grijze van de dreigende wolken een stuk ver blauw gezien en gedacht "nee, zo kan ik het niet schiIderen".

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1978 | | pagina 3