Het duingebied Dit wordt door Vijverberg in 1925 beschreven als bestaande uit twee geheel verschillende gedeelten, n.l. „de hoge stuivende zandbergen der zeeduinen" en „aan de landzijde, een brede, zwak golvende, met gras en mos begroeide strook, waarin tal van kleine zoetwaterpiassen". Als broedvogels van de zeeduinen noemt hij: Zilvermeeuwen; een enkele maal een klein aantal Kokmeeuwen; Visdiefjes (deze zowel op de hoge pla teaus der zandbergen als in de diepe, uitgestoven ravijnen broedend); Dwergsterns (op zandvlaktes nabij het strand) en verder de Strandplevier en Bontbekplevier, terwijl aan de landzijde, in het lage gebied dus, de weidevo gels: Kievit, Tureluur en Grutto rustige broedplaatsen vinden. (De Kievit was toen het talrijkst). Gekonstateerd werd, aldus Vijverberg, dat de weidevogels na de stichting van het stoomgemaal in Schouwen (1877) het rustige duin landschap verkozen boven het door de lagere waterstand meer en meer on vrij wordende „lage land". Vandaar hun toename in het duingebied. Scholekster en Wulp nestelden zowel in de zeeduinen als in het achterlig gende duingebied. Verder noemt hij in het lagere gebied de Watersnip en de Dodaars. En van de „roofvogels" de Grauwe Kiekendief. Zonder volledig te zijn sluiten we deze opsomming met de Tapuit.

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1980 | | pagina 25