Nu ik reaumurella eenmaal had leren kennen zag ik ze nog herhaaldelijk
in het tijdvak half mei tot begin juni. Op zonnige dagen dansten ze in
het bos, maar ook wel bij kleinere boomgroepjes langs de duinzoom. Altijd
echter wel in de nabijheid van eiken. Al had ik de indruk dat voor de
plaats van de dans de luwte, achter het geeft niet welke soort loofboom,
bepalend was
Spelen sommige kleuren, in dit geval geel en groen, misschien ook een
rol in het leven der twee soorten genoemde langsprietmotjes? Ik kom tot
die vraag ten eerste door hun zwermen -althans van reaumurella- bij mijn
bremstruiken en ten tweede omdat ik, op 14 mei 1978, mijn geelgroene auto
uit de garage rijdend, opeens vijf reaumurellaswaarvan twee parend,
en op 19 mei d.a.v. zelfs tien exemplaren op de motorkap zag neerdalen.
Toen ik mijn camera had gehaald waren ze helaas verdwenen. Hetzelfde
had ik op 17 juni en 8 juli 1980 met telkens één degeerella. Overigens
gebruiken op mooie herfstdagen de dan naar hun winterwaard migrerende
bladluizen soms ook massaal mijn auto als landingsplaats.
Van beide soorten heb ik nooit rupsjes gevonden en er trouwens nooit
naar gezocht. Ze zijn nauwelijks een centimeter lang en door hun verbor
gen leefwijze moeilijk te vinden. Ze leven n.l. in de strooisellaag van
afgevallen, afstervende bladeren en verschuilen zich daar in een klein
zakje of kokertje, gemaakt van bladstukjes, waarin ze ook overwinteren
en zich in het voorjaar verpoppen. Die van reaumurella zou men kunnen
aantreffen onder eiken.
De vrouwelijke vlindertjes der beide soorten zijn te herkennen aan de
kortere sprieten (slechts ruim één maal de vleugellengte)Er wordt be
weerd dat zij hun eieren wel afzetten in de kruidlaag van loofbossen,
soms in bloemen. De vondst van een tweetal exemplaren van reaumurella
op een bloeiende Keverorchis (Listera ovata L.) in het bos door onze
natuurgids mevr. P.J. Francis op 26 mei 1978 was misschien een geval
van dit laatste.
Na 1976 zag ik het vlindertje van ADELA reaumurella ieder jaar, en heb
enigszins de indruk dat de soort zich wat uitbreidt in de Westhoek. De
door mij over die jaren genoteerde vliegtijd ërvan ligt tussen 11 en 31
mei. Volgens anderen zou de soort echter ook in juni nog wel vliegen.
NEMOPHORA degeerella, het eerder genoemde langsprietmotje met het goud
gele dwarsbandje op de vleugels, zag ik eerst in 1980 weer terug, toen
zelfs vrijwel geregeld ook in de buurt van mijn woning. De vliegtijd
van deze soort lag hier in dat jaar tussen 31 mei en 12 juli (bij een
excursie van de Nederlandse Entomologische Vereniging in een bos bij
Oostvoorne op 31 mei 1980 zagen we beide soorten)
Van degeerella wordt wel gezegd dat de wijfjes hun eieren zouden afzetten
in de bloemen van onze Wilde Hyacint (Scilla non-scripta L.), bij de
Schouwenaars beter bekend als "Krunaegels"Hoewel dit bolgewas hier
veel in het bos van het Slot Haamstede en ook in tuinen voorkomt, meen
ik toch te moeten vaststellen dat de vliegtijd van het vlindertje nA
de bloeitijd van genoemde plant valt. Worden de eieren misschien gelegd
in de zich na de bloem ontwikkelende zaaddoosjes? In ieder geval dalen
ook de jonge rupsjes van degeerella spoedig na het uitkomen af naar de
strooisellaag, om er net als die van reaumurella, tussen en van afgeval
len blad te leven tot het volgend voorjaar.
In de komende maand juni hebt u kans met één, of misschien zelfs ook
nog de andere der beschreven langsprietmotjes kennis te maken.
april 1981.
J.P.C. Boot