Anders ligt het voor de motvlinders. Vele door ons waargenomen soorten
kunnen gezien worden als indicatorsoorten voor bepaalde planten, c.q.
bepaalde vegetatietypen. Wanneer bijvoorbeeld een groepje dansende muize-
oor-vedermotjes wordt waargenomen dan komt muizeoor in de buurt voor,
terwijl het voorkomen van deze plantesoort meestal op een schrale, vrij
soortenrijke dijkvegetatie wijst. Een grote handicap voor het toepassen
van motvlinders als indicatorsoorten bij het natuurbeheer zal echter de
vereiste specialistische kennis voor het herkennen van deze vlinders zijn
Alhoewel er wat betreft het voorkomen van dagvlindersoorten op verschil
lende dijkvegetatietypen geen grote kwalitatieve verschillen naar voren
gekomen zijn, bleken er wel grote verschillen in kwantitatieve zin te
bestaan. Op soortenarme, verruigde of intensief agrarisch gebruikte dij
ken werd zo nu en dan eens een vlinder gezien. Vooral op verruigde dijken
met een dikke rij populieren erlangs werden nauwelijks vlinders aange
troffen. Op de dijkgedeelten echter waar nog kruidenrijke vegetaties
aanwezig zijn, komen op zonnige dagen grote aantallen vlinders voor. De
bonte bloemenpracht van o.a. echt walstro, muizeoor, vogelwikke, akker-
hoornbloem, knoopkruid en beemdkroon wordt dan nog eens extra verleven
digd door vele tussen de bloemen scharrelende dagpauwogen, blauwtjes,
zandogen, atalanta's en zygaena's. Soms werden meer dan tien vlinders
per vierkante meter gezien. De grote verschillen in vlinderrijkdom tussen
de verschillende dijkvegetatietypen zullen waarschijnlijk niet alleen
door grote kwantitatieve verschillen in nectar-planten veroorzaakt worden
maar ook door microklimatologische factoren. Zo zal het waarschijnlijk
warmer zijn in een schrale, kruidenrijke vegetatie met een duidelijke
variatie in verticale structuur dan in, of vlak boven een gesloten, soor
tenarme vegetatie waarin soorten als rietzwenkgras of kweek domineren,
zeker als een dergelijke vegetatie ook nog eens sterk wordt beschaduwd
door populieren.
Evenals voor de vegetatie (Buth en Jansen 1983) geldt, dat voor een opti
male vlinderrijkdom op de dijken een extensief beweidings- of maai- en
afvoerbeheer noodzakelijk is. Voor het opstellen van een goed beheers
plan voor een bepaald dijkvak is kennis van de waardplanten en van de
levenswijze van de vlinders onontbeerlijk. Sint-Jansvlinders komen bij
voorbeeld als pop op bovengrondse stengeldelen voor. Het wegmaaien van
zo'n populatie op een verkeerd tijdstip kan dan ook fataal voor deze
soort zijn. Naast schraal te houden dijkvakken zijn ook stukken verruig
de vegetatie belangrijk voor vlinders (en vogels). Zo komen bijvoorbeeld
op de bloemen van koninginnekruid (onder aan de dijken langs sloten) en
bramen, grote aantallen dagvlinders voor, terwijl brandnetels belangrijke
waardplanten voor veel dagvlinders zijn. Dit neemt niet weg dat zoveel
mogelijk gepoogd moet worden om dijken of dijkgedeelten onder goed beheer
te krijgen, omdat het grootste deel van de polderdijken in Zuidwest-Ne
derland reeds sterk verruigd is of intensief agrarisch gebruikt wordt.
Dit is hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van de grote achteruitgang van de
vlinderrijkdom op deze dijken die vanaf ongeveer de zestiger jaren plaats
vindt (Huisman Vroegindeweij 1967, Ratcliff 1979).