overheid dus, eerst begonnen te komen toen de sluitingsdatum al aardig
binnen gezichtsbereik was. Eerder uiteengezette omstandigheden hadden
daarmee waarschijnlijk uit te staan, maar er was nog iets anders.
Gelukkig bezat het Delta-instituut in Yerseke de visie dat een uniek
milieu op het punt stond te verdwijnen, zonder dat ooit een algemene
vogeltelling in dat gebied zoals het was, zou zijn gehouden. Men wist
vooral dankzij de equipes die vogelwerkgroepen van diverse verenigingen
:>p de been wisten te brengen, eind 1966 en begin 1967 tot complete vo
geltellingen te komen voor geheel Zuidwest-Nederland. Eind augustus 1966
telde men voor Biesbos-HDHg 79.600 vogels. Begin januari 1967 alleen in
het Haringvliet 89.000 vogels. Het resultaat, althans t.a.v. enkele ka
rakteristieke soorten of opmerkelijke hoge aantallen, wil ik u niet
onthouden. Enerzijds geven deze aantallengetalsmatig en soortsgewijs de
natuurwaarden van het Haringvliet aan, en trouwens ook van andere delta
wateren. Maar anderzijds leek het later, al reconstruerend, dat deze
aantallen een opschrikkingseffeet tot gevolg hadden. Deze tellingen bo
den immers het materiaal waarmee de schaarse notaatjes konden worden ge
lardeerd. En een terugblikkende inventarisatie toont bovendien aan hoe
waardevol de tellingen waren als referenties voor later: alle latere
ornithologische studies van bijv. de Milieudienst van Rijkswaterstaat
om veranderingen in de avifauna te analyseren, waren aangewezen op deze
beide integraaltellingen.
Zo stevenden wij af op november 1970 en gebeurde er effectief niets. Al
thans in de ogen van de geïnteresseerde, maar angstig de adem inhoudende
HaringvlietfanaatMaar achter de schermen, bleek hem achteraf, was er
die laatste maanden wel een driftige aanpak geweest. Zich realiserend
dat met name voor de buitendijkse graslanden een catastrofe dreigde,
greep CRM naar het laatste middel: de natuurbeschermingswet. Lof voor de
toenmalige staatssecretaris, Vonhoff, die de durf had dit middel te han-
eren. Nog tamelijk nieuw en nauwelijks gebruikt, was er geen jurispru
dentie inzake het werken in de praktijk met deze wet.
Daags voor de tweede november 1970 kregen alle grondeigenaars van de
meeste langs het Haringvliet en Hollands Diep gelegen buitengorzen, en
ook de desbetreffende gemeenten, het bericht van de aanwijzing in huis.
Aangetekend. Men wist van het bestaan van deze wet nauwelijks af, dus
kunt u zich voorstellen wat die aanwijzing betekende? Een grondeigenaar,
in de meeste gevallen agrariërs, aanzeggen dat ze niets aan de bestaande
situatie mochten veranderen. En ook de speculanten keken beteuterd. Er
waren namelijk nogal wat lieden die zich bewust waren dat na de sluiting
het Haringvliet een gouden toekomst tegemoet ging als watersportgebied,
reden waarom al aardig wat perceeltjes buitendijks grasland op voorhand
aangekocht waren. Vaak opvallend dicht bij dorpjes. Goed geheim gehouden
dus, die aanwijzing. Of toch niet? Hoe kon het gebeuren dat een dag of
wat voor die 2e november de eigenaars van de Westplaat op Overflakkee
met man en macht dit grootste en ook rijkste grasgors begon te scheuren.
Zestig procent ging verloren en hoe ook gepoogd is deze vreemde, achter-
dochtwekkende affaire te reconstrueren, dit potje bleef dicht.
De sluiting van het Haringvliet vond plaats op een tijdstip dat de na
jaarstrek van de meeste vogelsoorten waarvan voorspeld was dat ze het na