Steltlopersterfte bij de diverse soorten De sterfte in de winters kwam voornamelijk voor onder steltlopers. Allereerst iets over hun leefwijze, voedsel en aan tallen in de Oosterschelde. De meeste van de steltlopersoorten die hier over winteren broeden ver ten noorden van Nederland. De broedgebieden strekken zich waarschijnlijk uit van Arctisch Canada tot Oost-Siberië. Voor veel steltlopers is het Deltagebied een tussenstation om op te vetten, voor andere een overwinterings- gebied. Steltlopers hebben de gewoonte om jaarlijks terug te keren op vaste plaatsen, dit geldt zowel voor de overwinterings- als de doortrekgebieden (16). Sommige soorten reageren op koude door te ver trekken naar zuidelijker overwinteringsgebieden; een soort als de Scholekster blijft echter vaak tot het bittere einde op een vaste plaats. Beide strate gieën hebben hun voor- en nadelen. Het vertrek ken uit een gebied naar een ander gebied kost veel energie, voorts weet een vogel niet of hij een goed overwinteringsgebied met nog plaats voor extra vogels zal vinden. Vaak zal de vogel dan genoegen moeten nemen met een slechte plaats omdat de be tere plaatsen al bezet zijn (7). Het wachten op be tere tijden is een even onzekere strategie die even wel als voordeel heeft dat de vogel een goed fourageergebied nabij heeft. Indien zich de moge lijkheid voordoet om te fourageren zal zo'n vogel dat onmiddellijk doen. Het probleem is echter dat een koude-periode soms te lang of te koud is. De vogels verzwakken dan dusdanig dat zij hun voed- selgebieden niet meer kunnen bereiken en dus ster ven op de hoogwatervluchtplaats (HVP). Indien de winter wat minder streng is zullen alleen die soorten die voornamelijk voedselspecialisten zijn nog problemen kennen. Het voedsel is voor vele soorten verschillend, be langrijke voedselklassen zijn Tweekleppigen (Mos sel, Kokkel), Slakken (Wadslak), en Borstelwor men (Wadpier). Sommige van de vogelsoorten zijn specialisten en zullen vooral een bepaalde prooi soort eten. Een voorbeeld hiervan zijn de Scholek sters die in de Oosterschelde voornamelijk Kok kels of Mossels eten. Andere soorten zijn meer flexibel in hun dieet, zij reageren dan ook „handig" op wisselende omstan digheden. Steenlopers bijvoorbeeld schakelen 's winters soms over op het eten van vlees van gestor ven dieren. Al deze factoren dragen bij tot de sterkte van een overwinterende populatie van een soort. Doordat in het Deltagebied sinds 1978 een inten sief telprogramma loopt, georganiseerd door Rijkswaterstaat-DGW, zijn we in staat een gemid deld aantal vogels voor de Oosterschelde in de maand januari te geven (Tabel 1). Gedurende drie opeenvolgende winters trad er een verhoogde sterfte onder de steltlopers op. Diverse factoren zullen hierbij een rol hebben gespeeld. Steltlopers fourageren meestal op getijdeslikken. In de drie winters waren er lange perioden waarin Tabel 1: Aantallen en sterfte van Steltlopers in de Oosterschelde in 1986 en 1987 vergeleken met de ongestoorde situa tie (1985).(14, 15) A B 1985 1986 1987 aantal <?o 1986 1987 Scholekster 90000 54 B. Strandloper - 0 50000 31 Kanoetstrandloper - - 10000 7 - Zilverplevier - - 4500 3 0 0 Tureluur - - 2000 1 - - Steenloper - - 1000 <1 - - Wulp - - 6000 4 0 Totaal 1 163500 2 0 - 6 5 4 5 A. verloop sterfte t.o.v. 1985 (ongestoorde situatie) toename t.o.v. 1985 winter - afname t.o.v. 1985 winter 0 geen verschil 56 B. Gemiddeld aantal Steltlopers in januari (1979-1984) en afwijkingen in tellingen in januari 1986 en 1987. 4- aantal groter dan langjarig gemiddelde en 50% interval 0 aantal valt binnen 50% interval grenzen aantal kleiner dan langjarig gemiddelde en 50% interval aantal veel kleiner dan langjarig gemiddelde en 50% interval

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1988 | | pagina 56