Na gevoelige verliezen in 1985 waren er in '86 en '87 veel Harmsen. het slik bedekt was met een ijslaag dus konden veel steltlopers niet eten. Voorts was er het pro bleem van de extreme koude welke samen met de soms harde tot stormachtige wind tot energetische problemen leidde. Effecten van het koude weer zijn (9): 1. Afname van de maximale fourageerdjd door ijsvorming op het hoogste slik. 2. Afname van de prooien door sterkere foura- geerdruk op kleinere gebieden. 3. Sterfte onder prooidieren. 4. Geen mogelijkheden om bij hoog water in het binnenland te fourageren ten gevolge van be vroren bodem. 5. Toename in de energiebehoefte van de vogels. 6. Prooidieren vermageren en zitten vaak dieper in het substraat. 7. Meer last van interacties tussen vogels ten ge volge van verhoogde fourageerdichtheden. Steltlopersterfte in de drie winters Omdat de Oosterschelde sinds april 1987 (sluiting van de Philipsdam) een complete stormvloedke ring met compartimenteringsdammen heeft, is er sinds dat moment veel veranderd. Zo is het getij gereduceerd en daardoor ook de oppervlakte aan beschikbaar intergetijdegebied. Vooral het in april 1987 afgesloten Krammer/Volkerak betekende een groot verlies. Alle steltlopers uit dat gebied zullen een andere voedselplaats moeten zoeken (8). Waarschijnlijk zal een groot deel van deze vogels inder Tureluurs die hier bleven overwinteren. Foto: Henk proberen in de Oosterschelde een plaats te vinden. Daarom kunnen we de winter van 1984/85 als een referentie-winter zien, er was toen nog weinig te merken van de stormvloedkering. In figuur 2 zien we de relatieve sterfte t.o.v. de win ter van 1984/85. Wat meteen opvalt is dat de Scholekster de enige soort is die in de tweede winter een hogere sterfte (2.5 xkende dan in de eerste. Voorts zien we dat Kanoet- en Bonte Strandloper, Tureluur en Steen loper, Wulp en Zilverplevier samen een bepaalde trend volgen. Wulp en Zilverplevier volgen een gestaag dalende lijn, Tureluur en Steenloper heb ben in het tweede jaar veel minder sterfte en in het derde jaar weer iets meer. Kanoet- en Bonte Strandloper kennen in de tweede winter veel min der en in de derde een grote sterfte. De Scholekster neemt een heel andere positie in, zowel in de twee- 1VINTER Fig. 2. Relatieve sterfte van steltlopers in de Oosterschelde t.o.v. de winter van 1984-85. 57

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1988 | | pagina 57