zoals de Klepperstee en de Horrelshoogten. Vanaf
1930 was er een vergunning vereist van het polder
bestuur maar dit leidde tot een afname. Na de
Tweede Wereldoorlog volgde er een nieuwe golf,
zo waren er in 1948 ruim 200 aanvragen. Mogelijk
was dit het gevolg van de wateronttrekking ten be
hoeve van de drinkwaterleiding vanaf 1934, waar
door de grondwaterstand verder daalde. Door Ge
deputeerde Staten van Zuid Holland werd er een
studie- en begeleidingscommissie ingesteld, maar
het einde kwam toch nog vrij onverwacht. In 1953
was er door de watersnoodramp veel zand nodig
voor het herstel van de zeewering „het Flaauwe
Werk". Veel zandwallen werden afgegraven evenals
een aantal hooggelegen percelen. Daarna was er
veel zand nodig voor de aanleg van wegen en de
bouw van huizen. Tenslotte kwam in de zestiger
jaren de verblijfsrecreatie sterk op en gingen er
veel wallen verloren zoals bijvoorbeeld op de
„Knekel". De laatste jaren komt het gelukkig
slechts nog sporadisch voor dat er wallen of delen
ervan (clandestien) worden afgegraven.
Werkwijze bij het uitmijnen
Om te beginnen werd de aanwezige teelaarde, van
een strook van 1 a 2 meter breed, tijdelijk verwij
derd en opgeslagen. Vervolgens werd het perceel
strook na strook met de schop afgegraven, waarbij
de teelaarde van de strook die aan de beurt was,
werd opgebracht op de strook die net gereed was.
Het vrijkomende zand werd met kruiwagens naar
het einde van het perceel gebracht en daar in de
meeste gevallen over de bestaande schurveling
aangebracht. (Figuur 4).
Al naar gelang de mate van afgraven die varieerde
van 20 tot 80 cm ontstonden zo zandwallen met
een hoogte van 2 a 4 m en een breedte aan de voet
van 5 tot 10 m. Het talud werd voor het onderste
deel met zoden belegd, de zogenaamde bandzode,
om het losse zand op z'n plaats te houden. Naar
mate het werk vorderde was er een houten stellage
nodig om met de kruiwagens hoog genoeg te kun
nen komen. Deze stellage werd 'de richter' ge
noemd. De stortplaats werd door één man onder
houden die tevens voor een zo sterk mogelijke
afwerking zorgde. Na afloop werden er vaak plag
gen gebruikt om verstuiven tegen te gaan.
In sommige gevallen werden er dennen aangeplant
op de wallen. Het is duidelijk dat het werk heel
zwaar en arbeidsintensief was. Als er in de winter
maanden geen werk op het land was ging men
vaak om toerbeurt elkaar helpen, maar heel vaak
ging het om arbeiders die voor de duur van het
werk werden aangenomen.
De zandwallen worden in het dialect „Haogten"
genoemd en zijn wezenlijk verschillend van de veel
oudere schurvelingen, die vaak onder de haogten
zijn verdwenen. Dit is de reden dat er binnen de
landinrichting de voorkeur wordt gegeven aan de
term zandwallengebied in plaats van het feitelijk
onjuiste „schurvelingengebied".
Gevolgen voor het landschap
Vóór de periode van het uitmijnen werd het land
schap gevormd door vrij grote percelen; enerzijds
grasland (haemeten), anderzijds de elzemeten met
het dichte netwerk van greppeltjes met elzehak-
hout en beide omgeven door schurvelingen met
een struweelbegroeiing. Ook zullen er wel enige
boselementen zijn geweest. Door het uitmijnen
kreeg het landschap een meer besloten karakter.
Vaak werd er zoveel zand afgegraven dat er haog
ten tussen de perceelscheidingen werden aange
legd. Veel van de boselementen worden in cultuur
grond omgezet. De greppeltjes en het elzehout
verdwijnen evenals de schurvelingen die plaats
maken voor de veel grotere haogten. De verkave
ling wordt veel kleinschaliger en ook het bewo-
ningspatroon verandert. Waren er eerst voorname
lijk grote boerderijen, zo rond 1900 als het
uitmijnen sterk in opkomst is worden de haemeten
vaak per stuk verkocht. De nieuwe eigenaar mijn
de het perceel uit en bouwde er z'n huisje
(„spulletie").
Op deze wijze ontstond de typische lintbebouwing
ten noorden en westen van Ouddorp. Twee kaarten
uit respectievelijk 1880 en 1948 geven dit duidelijk
weer. Vooral op het kaartje uit 1880 is goed te zien
dat toen nog het grootste deel van het gebied werd
uitgemaakt door elzemeten.
In de 30-er jaren vond op de haogten veel begra-
zing met geiten plaats (de koe van de arme man)
en hadden de de wallen een overwegend grazige ve
getatie met weinig opgaand hout. Na de Tweede
Wereldoorlog nam de welvaart snel toe en ver
dween de geit van het toneel. Vanaf die tijd vindt
een snelle verruiging plaats met o.a. brem, braam,
iep, lijsterbes en eik. Ook op de akkers zijn de ver
anderingen groot. Na het verdwijnen van de cicho-
reiteelt en met de komst van de kunstmest kon
men gewassen gaan telen als uien, bonen, oostin-
25