Slaapplaats van Brilduikers
op het Dijkwater (2)
Op 26 december 1988 stond ik nabij Sirjansland op de
dijk te wachten op het vertrek van een groep Rietganzen
naar hun slaapplaats. Tot dit tijdstip (ca. 16.15 uur) keek
ik naar de vogels in de Grevelingen. Plots viel me op dat
er grote zwarte wolken met vogels (eenden) richting de
plaat voor Dijkwater vlogen. Later zag ik dat er Brildui
kers bij waren, omdat ik er stond voor de Rietganzen-
slaaptrek besteedde ik er verder geen aandacht aan. Een
dag later belde Henk Castelijns (VWG-West Zeeuws-
Vlaanderen) me op met de mededeling dat hij bijna 1400
Brilduikers in het Dijkwater had zien binnenkomen om
er te slapen.
Op 7 januari 1989 ben ik zelf gaan kijken en jawel, toen
ik er om 16.35 uur aankwam waren er al 230 Brilduikers.
Het aantal binnenkomende vogels nam snel toe
en om 17.15 zaten er minimaal 1520 exemplaren.
Op zich lijkt dit niet veel, in Meininger et.al. (1985) ech
ter wordt voor de gehele Delta een winterpopulatie van
ca. 4500 genoemd. Een groot deel van deze vogels zit in
de Grevelingen (januari: 1500). Dit geeft wel aan dat de
slaapplaats bij Dijkwater in elk geval van uitzonderlijk
belang is voor de Brilduikers uit de Grevelingen.
De totale Brilduikerpopulatie in NW-Europa wordt op
ca. 170.000 individuen geschat daarvan slaapt dus bijna
een procent in het Dijkwater!
Misschien iets voor de VWG om op te pakken en maan
delijks een keer deze slaapplaats te tellen. Het tellen van
deze slaapplaats kan mogelijk een beter inzicht geven in
de aantallen Brilduikers die in de Grevelingen verblijven.
Literatuur
MEININGER P. L„ H. J. M. BAPTIST G. SLOB. 1985. Vogel-
lellingen in het zuidelijk Deltagebied in 1980/81-1983/84.
IWRB publication No. 6. 1986. Results of the IWRB Internatio
nal Waterfowl census 1967-83.
Cor Berrevoets
De vondst van een Noordelijke Zeekoet
Uria aalge hyperborea bij de Brouwersdam
Recentelijk werd door onderzoekers een opvallende ach
teruitgang van de Noordelijke kolonies van o.a. Zeekoe
ten waargenomen.
Als oorzaak wordt de verdwijning van de Lodde Mallo-
tus Villosus, genoemd. Deze kleine schoolvis vormt de
belangrijkste voedselbron voor de in de Barendszee en
nabij de Lofoten overwinterende Zeekoeten. Ook andere
organismen hebben te lijden van de verdwijning van de
Lodde. Denk o.a. aan de Zadelrobben Phoca groenlan-
dia die, door voedselgebrek gedwongen, ver van hun ge
bruikelijke overwinteringsgebieden worden waar
genomen.
De verdwijning van de Lodde wordt, naast intensieve be
vissing, vooral geweten aan een falende reproductie in
1985. In combinatie met het toenemen van zowel de ha
ringstand als de kabeljauwstand heeft dit er voor ge
zorgd dat de Lodde in korte tijd vrijwel geheel uit de Ba
rendszee is verdwenen. Naast de migratie van de
Zadelrobben had dit desastreuze gevolgen voor de broed-
vogel populaties van o.a. de Noordelijke Zeekoet in het
Noorden van Noorwegen.
Alhoewel het onderzoek nog aan de gang is, zijn de nu
reeds bekend geworden gegevens over de teruggang on
rustbarend. Gesproken wordt over een teruggang van
50-90%
op Bereneiland broedden in 1985 nog 600.000 Zee
koeten, in 1987 waren dit er nog 51.500.
op de grootste Noorse kolonie op het eiland Hjelm-
söy werden in 1964 110.000 paren, in 1986 5000
paren en in 1987 nog slechts 3 paren geteld (Camp-
huysen, 1988).
Nu met de Lodde de belangrijkste voedselbron voor de
Noordelijke Zeekoet is verdwenen, wordt de vraag waar
de overgebleven vogels overwinteren actueel. De voor
heen belangrijkste overwinterings gebieden zijn nu vrij
wel verlaten. Het is onduidelijk waar de vogels op dit
moment de winter doorbrengen. In dit licht bezien is de
eerste vondst (twee eerder geclaimde vondsten in 1930 en
1964 werden door de Wijs (1981) verworpen) van een
Noordelijke Zeekoet op de Nederlandse kust (26 novem
ber 1988) mogelijk een aanwijzing dat de overgebleven
vogels nu ook de Noordzee als overwinteringsgebied be
nutten.
De vondst van één exemplaar van een dergelijke zeldza
me dwaalgast is hiervoor natuurlijk nog geen bewijs. Wel
strekt het tot aanbeveling om strandvondsten van Zee
koeten nauwkeurig te controleren en eventueel aange
troffen exemplaren van de Noordelijke Zeekoet te verza
melen. Dit om meer inzicht te krijgen omtrent de nieuwe
overwinteringsgebieden van deze ondersoort.
De auteur verzoekt daarom een ieder om aangetroffen
exemplaren van de Noordelijke Zeekoet te melden en (in
dien het kadaver nog in redelijke staat is) het exemplaar
mee te nemen, dit t.b.v. inwendig onderzoek.
Hierbij de meest kenmerkende verschillen tussen de ge
wone Zeekoet Uria aalge en de Noordelijke ondersoort
Uria aalge hyperborea
De Noordelijke Zeekoet is, met uitzondering van de
snavel, beduidend forser dan de gewone Zeekoet.
De bovendelen van de Noordelijke Zeekoet zijn
zwart, de bovendelen van de gewone Zeekoet zijn
donkerbruin.
Opvallend aan de Noordelijke vorm zijn de druppel
vormige zwarte vlekken aan de onderzijde van de
vleugels. De ondervleugels van de gewone Zeekoet
zijn grijs met soms (vooral bij juveniele exemplaren)
witte puntjes aan de dekveren.
De witte buik- en borstveren van de Noordelijke
vorm zijn, in tegenstelling met die van de gewone
Zeekoet, met smalle zwarte bandjes afgezoomd, de
flanktekening is beduidend uitbundiger dan die van
de gewone Zeekoet.
Literatuur:
CAMPHUYSEN, C. J. 1988. Instorting van de populatie Zee
koeten in arctische wateren; een overzicht. Sula 2-3: 94-97.
WIJS, W. J. R. de. 1981. Uria aalge hyperborea in Nederland?
Limosa 54 (2): 63-64.
Simon Hart, N.S.O. Zeeland, V.W.G. Schouwen-Duive-
land; tel. 01117-2065
29