Aantalsontwikkelingen bij een nauw verwante soort: de Kleine Mantelmeeuw In het kielzog van de toename van de Zilver meeuw is met name de nauw verwante Kleine Mantelmeeuw ook sterk in aantal toegenomen in het Deltagebied. Deze soort broedt vrijwel altijd in Zilvermeeuwkolonies. Het voornaamste ver schil tussen de twee is dat de Kleine Mantel meer een uitgesproken kustvogel is, die wat voedsel be treft sterker op Noordzee en intergetijdegebied is aangewezen. De aantalsstijging bij deze soort is wat later begonnen, maar sinds midden jaren tachtig is de toename verhoudingsgewijs groter dan bij de Zilvermeeuw. Veruit de belangrijkste kolonie bevindt zich in de Meeuwenduinen op Schouwen, waar de laatste jaren minstens 1500 paar broeden. Op andere plaatsen broedt de Klei ne Mantel in aanzienlijk geringere aantallen, maar zowel het aantal broedplaatsen als het totaal aan tal broedparen neemt jaarlijks toe. Veelzeggend is het feit dat deze soort de laatste jaren zelfs in ver van de Noordzee verwijderde gebieden als het Markiezaat en Saeftinghe tot broeden komt. Oorzaken van de expansie Voor de ongekende toename van de Zilver meeuw in het Deltagebied is een aantal redenen te geven. Vooreerst was het stoppen van de al ge noemde lozingen in het Rijnmondgebied een be langrijke voorwaarde. Door de grote achteruit gang in de jaren zestig waren veel beheerders min of meer in slaap gesust en werd de zich weer uit breidende Zilvermeeuw geen strobreed in de weg gelegd. Een andere belangrijke factor is de voed selsituatie. De Zilvermeeuw is een voedseloppor- tunist die niet per sé gebonden is aan het „natuur lijke" dieet van vis en schelpdieren dat het intergetijdegebied hen biedt. Juist de toename van de hoeveelheid eetbaar afval maakt het de soort mogelijk om in grotere aantallen dan voorheen de moeilijke winterperiode door te komen, die een belangrijke factor bij de aantalsregulatie vormt. Ook in de broedtijd wordt door een groot deel van de adulte vogels geregeld gefourageerd op nabijge legen vuilnisbelten (Noordhuis 1989). Een andere reden voor de toename is het door de uitvoering van de Deltawerken ontstaan van een aantal geschikte nieuwe broedgebieden. Het gaat hierbij vooral om de eilanden in het Grevelingen- meer en het Veerse Meer, de werkeilanden in de Oosterscheldemonding en het meest recent de drooggevallen gronden in de Krammer en het Markiezaat. Bovendien profiteerde de Zilver meeuw van de economische crisis in de jaren ze ventig: haven en industrie namen de voor hen ge schikt gemaakte gronden slechts voor een deel in beslag, waardoor voor de Zilvers de mogelijkheid ontstond de kolonies in het Maasvlakte/Euro- poortgebied uit te breiden en in het Sloegebied en bij Moerdijk nieuwe kolonies te stichten. Toen in de loop van de jaren zeventig duidelijk werd dat de Zilvermeeuw aan een grote expansie bezig was, werd in een aantal gebieden het „ver- volg"-beleid weer verscherpt. Met name in de Ontwikkeling van het aantal broedparen van de Zilver meeuw in het Deltagebied. De onderste lijn geeft het aantal broedparen van de al in 1970 aanwezige kolonies, te weten: Maasvlakte en Europoort, Meeuwenduinen, Zeepe en Verklikkerduinen Schouwen, Middelplaten Veerse Meer en verdronken land van Saeftinghe. Tussen de bovenste en de onderste lijn het aandeel van na 1970 ontstane kolonies. 1975 22000 18000 14000 10000 6000 93

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1991 | | pagina 7