zoutgehalte en/of temperatuur. De fronten die
voor ons vaargebied bekend zijn betreffen abrupte
overgangen tussen het tegen de kust aangelegen
water uit het Kanaal met een van boven naar bene
den vrij constante temperatuur en het uit de meer
noordelijke Atlantische Oceaan komende water
waarin een temperatuursprong* voorkomt. Overi
gens kan er in een gebied in een bepaalde tijd spra
ke zijn van een duidelijk front en later weer niet.
Dat varieert nogal. In Fig. 1 is ingetekend waar in
de zomer vaak van een duidelijk front sprake is.
De overgang tussen de twee genoemde soorten wa
teren loopt overigens van het ingetekende front bij
Flamborough Head naar het Friese front bij Ne
derland (bekend om zijn aantallen Zeekoeten in
augustus en september).
Over de biologische aard van deze fronten o.a.
met betrekking tot de relatie tussen het front en de
vis- en vogelstand moet nog wel het een en ander
worden opgehelderd, maar men weet wel dat er in
bepaalde jaargetijden in deze gebieden sprake kan
zijn van een verhoogde planktonproduktie (Tasker
e.a., 1987). Ook treft men hier regelmatig bijvoor
beeld meer haringlarven aan (de MV Tridens deed
ook onderzoek hieraan). Het is bekend dat alk-
achtigen zoals Zeekoeten in deze gebieden in grote
aantallen kunnen voorkomen. Dit geldt tevens
voor andere zeevogels, maar tal van soorten ko
men elders op zee ook in grotere hoeveelheden
voor, onder meer op kortere afstand van de kust.
Voor veel vogelsoorten zijn de wateren vlak langs
de kust het voedselrijkst.
Dinsdag 10 september
Op maandag 9 september vertrokken we om on
geveer 13.30 uur bij mooi zonnig weer uit IJmui-
den. De volgende dag bevonden we ons 's morgens
vroeg al vrij dicht bij de Engelse kust ten oosten
van Flamborough Head. Deze dag bleven we over
dag dichter bij de kust varen dan op onze overige
tocht, gemiddeld op zo'n afstand van ±35 km,
soms tot ±15 km. Waar we nu voeren en het over
grote deel van de verdere reis bedroeg de diepte 50-
100 m.
Het hele gebied ten oosten, noordoosten en
noordwesten van Flamborough Head, waar we de
ze week gingen varen, staat bekend om zijn vele
zeezoogdierwaarnemingen. Het was dan ook niet
zo vreemd dat we al vrij snel een groep van 25
Witsnuitdolfijnen op ongeveer 450 m afstand uit
uit het water zagen opspringen. Als ze zich zo ge
dragen zijn ze gemakkelijk aan het grijze rugzadel
achter de rugvin te herkennen. Direkt daarop za
gen we weer een groep dofijnen, 10 ex. van waar
Ze e k o e t
Fig. 2. Zeekoet. Berekende dichtheid op basis van onze
telgegevens (10 t/m 12/9/91). Buiten de blokken is niet
geteld.
schijnlijk dezelfde soort. Ook vielen ons nog een
paar Bruinvissen ten deel, eerst drie en ongeveer
twee uur later, twee bij elkaar zwemmend op min
der dan 300 m afstand. Bruinvissen hebben in te
genstelling tot dolfijnen geen brede haakvormige
vin maar een kleine driehoekige rugvin. Ze zijn
ook kleiner (lengte max. 2 m, witsnuit- en wit-
flankdolfijn max. 3 m).
Het gebied waar we het eerste deel van de dag
voeren staat ook bekend om zijn vele Zeekoeten.
Dit kan verband houden met het aanwezige front
of met het feit dat er hier in de buurt veel Zeekoe
ten broeden, wat ook weer met het front te maken
kan hebben. We hadden hier dan ook dichte con
centraties (Fig. 2, Tabel 1).
Kennelijk zat hier veel Haring, Sprot of bijvoor
beeld Zandspiering. Zeekoeten kunnen tot op
meer dan 150 m diepte naar deze vis duiken. We
zagen vrijwel alleen zwemmende vogels. Enkelin
gen of groepjes van meestal niet meer dan 5 ex.
Veel konden er ook niet vliegen omdat ze in de rui
Temperatuursprong aanzienlijk temperatuursverschil tussen het water beneden en het water boven een bepaalde
diepte.