door nalevering uit de nog steeds niet geheel ont- zilte bodem. Zoet/zout scheidingssystemen in de Krammer- en Kreekraksluizen zijn geoptimali seerd zodat een minimaal zoetwater verlies op treedt. Door het hanteren van de tijdelijke boven grens van het zoutgehalte van 450 mg C1V1 in het zuidelijk deel van de Eendracht tijdens het groei seizoen en te anticiperen op de afvoer vanuit de Brabantse rivieren, kon een maximale reductie in de inlaat van zoet water via de Volkeraksluizen be reikt worden van ca. 10 m3/s. Als gevolg van de toenemende waterontrekking door de landbouw treedt echter weer een stijging van de inlaatbe- hoefte op. Mede om deze toename teniet te doen is ook de Bergse Diepsluis inmiddels uitgerust met een zoet/zout scheidingssysteem. Hierdoor is de noodzaak tot doorspoeling geringer en kan de toe name van de inlaat van zoet water toch worden be perkt. Voor het toekomstig beheer wordt voorge steld om de 450 mg CL/1 als bovengrens te blijven hanteren. Systeembeheer De grote helderheid van het meer is een direct gevolg van de aanwezigheid van zoöplankton en de daaraan gekoppelde graasdruk op het fyto- plankton. De verschillende biotische en abiotische componenten in het Volkerak/Zoommeer beïn vloeden elkaar (figuur 2). Deze interacties worden ook beschreven in het streefbeeld dat is opgesteld voor het Volkerak/Zoommeer (Anonymus, 1988). Waneer relatief weinig witvis aanwezig is, zoals vanaf 1988 het geval was, worden de grote water vlooien en copepoden niet weggegraasd. De hoge graasdruk voorkomt dat de algenbiomassa toe neemt tot de waarde die bij de huidige fosfaatbe lasting verwacht mag worden, nl. 60 tot 100 pg/\ (van den Hark et al., 1992). De verwachting is dat, zonder verdere maatregelen en bij de huidige fos faatbelasting, de visstand gedomineerd zal worden door witvis, met name door Brasem (Ligtvoet Grimm, 1992a). Dit heeft als gevolg dat het zoö plankton in dichtheid afneemt, waardoor de graasdruk op de algen afneemt en er overmatige algenbloeien optreden. Dat dit proces zich al in gang heeft gezet blijkt uit figuur 3. In 1988 was er sprake van een massale voorjaarsopbloei met maximale waardes rond de 75 pg/\. Het doorzicht is in die periode laag, ca. 1 m, in tegenstelling tot rest van het jaar waarin het oploopt tot zo'n 4 m (fig. 3a). Vanaf 1989 t/m 1991 zijn, verspreid over de periode maart t/m september, kleinere opbloei en van algen zichtbaar. De biomassa wordt niet hoger dan 40 pg/\ en het doorzicht blijft hoog, Figuur 2. Schematische weergave van de relaties tussen de componenten van het voedselweb in het Volke rak/Zoommeer wat via monitoringsstudies onderzocht tussen de 2 en 5 m. Figuur 3b laat dit zien voor 1990. Daarmee samenhangend komen hoge dicht heden aan watervlooien en copepoden voor (van den Hark et al., 1992). In 1992 is voor het eerst een duidelijke voorjaars- en nazomerpiek in algenbio massa te zien (fig. 3c). Het doorzicht is gedurende het grootste deel van het groeiseizoen laag, tussen de 1 en 2 m. Wanneer deze trend zich doorzet heeft dit nadelige effecten voor de ontwikkeling van onderwaterplanten en bodemalgen. Om de natuurlijke ontwikkelingen te sturen in de richting van een helder, door roofvis gedomi neerd systeem, waarin algengroei wordt onder drukt door dierlijk plankton, is het beheer tot nu toe langs twee, elkaar aanvullende, wegen uitge voerd. Dit zijn habitatontwikkeling en visstands- beheer. Het vaste waterpeil heeft geleid tot erosie van de oevers (Anonymus, 1992). Om dit proces te stop pen en de oevers te herstellen is een inrichtingsplan opgesteld met vooroeververdedigingen, aanleg van eilandjes met daaromheen ondiepe overzones. Ontwikkeling van nieuwe habitats is tot stand ge komen door het creëren van kleinschaliger en on diepe watergebieden en geleidelijke overgangen van nat naar droog. Dit gebeurt in combinatie met het aanplanten van gebiedseigen soorten water planten, zoals Riet, biezen, zegges, Liesgras, Gele 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1993 | | pagina 42