en veranderingen in aanmerking worden genomen: (1) Vóór de afsluiting zijn de aantallen steltlopers die wer den aangetroffen op hoogwatervluchtplaatsen (HVP's) in de omgeving van de Philipsdam gedeeltelijk 'overge heveld' naar de Oosterschelde, omdat het aannemelijk was dat daar hun foerageergebieden lagen. (2) Na de af sluiting viel het gebied tussen de Philipsdam en de Gre- velingendam buiten het telgebied. (3) De boottellingen zijn reeds gestart in december 1986, waardoor van be paalde soorten al in de laatste winter vóór de afsluiting beduidend hogere aantallen werden genoteerd. (4) Na de afsluiting werden tot en met november 1987 de Slikken van de Heen Oost niet geteld. (5) Een aantal tellingen, verspreid over de hele periode, waren door uiteenlopende omstandigheden niet volledig (zie o.a. Meininger van Haperen 1988). Dit laatste heeft voor het algemene beeld geen belangrijke consequenties. Het zoute Krammer-Volkerak Tot de sluiting van de Philipsdam kende het Krammer-Volkerak een tijverschil van ca. 4 meter. Er waren 2350 ha droogvallende slikken, waarin een bodemfauna voorkwam die werd gedomineerd door Zeepier Arenicola marina, Zeeduizendpoot Nereis diversicolor, Slijkgarnaal Corophium volu- tator en Strandgaper Mya arenaria. De bodemfau na had een biomassa van llg/m2 (asvrij droogge- wicht) (Coosen van den Dool 1983). Hierop foerageerden grote aantallen steltlopers. De Schol ekster bereikte de hoogste aantallen (tot 13000), maar ook van Kanoetstrandloper, Bonte Strandlo- per en Wulp konden de aantallen oplopen tot en kele duizenden (Fig. la,b). Bijzondere betekenis had het gebied voor de Zilverplevier, waarvan soms meer dan 3000 exemplaren werden geteld. Dit was ongeveer een derde van het gemiddelde aantal dat in het gehele Deltagebied overwintert, en ruim vier procent van de geschatte Noordwest- Europese populatie. De oeverzones van het Krammer-Volkerak waren van belang voor Riet gans en Smient, en ook de Rotgans bereikte rela tief hoge aantallen. Voor deze soort waren de zeegrasvegetaties op de Krammerse Slikken be langrijk (Zostera noltii en Z. marina). Visetende watervogels kwamen niet in hoge aantallen voor, alleen van de Aalscholver konden soms enkele honderden vogels worden geteld (Meininger et al. 1984 en 1985, Meininger van Haperen 1988). Na de afsluiting Veranderingen in voedselaanbod Met de sluiting van de Philipsdam in april 1987 vielen 2200 ha slikken permanent droog. Van de evertebraten (ongewervelde dieren) kon alleen de zeeduizendpoot zich in de oeverzones nog een tijd Figuur 1. Aantalsverloop van Wulp (a), Scholekster (b) en Kemphaan (c) in het onderzoeksgebied, 1985-92. De onderbroken, vertikale lijn geeft het moment van afslui ting weer. Het gedeelte links daarvan betreft het zoute Krammer-Volkerak (naar Meininger van Haperen 1988), het gedeelte rechts het Volkerakmeer (zwart) en het Zoommeer (wit). Bij het vergelijken van deze reeksen moeten enige verschillen van geografische en methodi sche aard in aanmerking worden genomen (zie tekst). lang handhaven. De biomassa van de bodemfauna viel terug tot 3 g drooggewicht per m2 (van Nes Marteijn 1991), en mede door het sterk verkleinde areaal was hiermee voor steltlopers nog maar een fractie van het oorspronkelijke voedselaanbod aanwezig. Na een overgangsperiode werden vanaf 1989 hoge dichtheden van zoetwaterevertebraten aangetroffen, met name muggelarven en - in de wat diepere delen - Driehoeksmosselen Dreissena polymorpha. Het zoutgehalte liep in een jaar tijd terug van 10 tot 0.2-0.3 g Cl/1 in het Volkerak, en 0.5 g/1 in het Zoommeer (van Nes Smit 1989). In het diepere, 127

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1993 | | pagina 73